HOOFDSTUK 1
Het echte ding
Pontus Beg was niet de oude man geworden die hij zich had voorgesteld. Er ontbrak iets aan. Er ontbrak zelfs tamelijk veel aan.
Als jongen had hij een tijdje met een veiligheidsbril op zijn neus over het erf van zijn vader rondgelopen, met zijn handen op zijn
rug - zo stelde hij zich het leven van een oude man voor. Soms gebruikte hij een tak als wandelstok. Meer dan iets anders wilde hij
oud zijn. Traag en bedachtzaam, een kapitein die bedaard de storm doorstond. Hij zou sterven als een wijs man.
Toen het aan weerszijden van zijn neus begon te zweren, legde hij de bril terug bij de slijpmachine in de schuur en wachtte de
ouderdom rustig af in plaats van hem tegemoet te rennen.
Een oude man voelde hij zich pas sinds hij een koude voet had. Hij was drieënvijftig jaar, nog te jong om voor echt oud door te
gaan, maar hij las de tekenen. Er was een zenuw bekneld geraakt in zijn onderrug. Sindsdien had hij een koude linkervoet. Als hij's
morgens op de badkamervloer stond, zag hij dat ze verschillend van kleur waren. De rechter was goed doorbloed, zoals het
hoorde, maar de linker was bleek en koud. Als hij erop drukte, voelde hij bijna niks. Het leek of de voet een ander toebehoorde.
Het sterven begint vanuit de voeten, dacht Beg.
9 Zo zou het zijn, de weg naar het einde: een geleidelijk uit elkaar groeien van hem en zijn lichaam.
De naam is de gast van het echte ding, had een filosoof uit het oude China gezegd, en zo kwam hij, Pontus Beg, ook steeds meer
tegenover zijn lichaam te staan - hij was de gast en zijn lichaam het echte ding. En het echte ding begon zich nu van de gast te
ontdoen.
De dagen worden korter, het leven keert naar binnen.'s Nachts zijn er onweersbuien boven de vlakte die lang blijven hangen.
Beg staat voor het raam en kijkt het onweer na. Het weerlicht in de verte, een web van gloeiende barsten in het hemelge-welf. Hij
staat op het zeil met een warme en een koude voet en bedenkt dat hij zich nog iets moet inschenken om weer . in slaap te raken.
De slaap is naarmate hij ouder wordt steeds vaker een onbetrouwbare vriend.
Zijn flat staat aan de rand van de stad. Er zijn plannen geweest voor stadsuitbreiding naar het oosten, er waren halfslachtige
bouwoorbereidingen, maar het is er allemaal niet van ge-komen, het raam kijkt nog altijd uit over een wildgroei aan schuurtjes en
moestuinen, en de eindeloze ruimte van de steppe daarachter. Ook al is het een teken van stagnatie, zo mag het blijven van hem,
hij houdt van het uitzicht.
In de kleine keuken haalt hij de fles Kubanskaya uit het vriesvak en schenkt zich in. Hij is geen zware drinker, hif matigt zich, anders
dan bijna iedereen ten oosten van de Karpaten, Dân gaat hij weer yoor het raam staan en kijkt zonder bestendige gedachten in
de koker van de nacht.
10
In de sta legt hij v de verha gen dat i leggen. Z gaand aai plantings liever niet Zija hui: haar verlor dân zij. Hĩj Volksrepub rotzooi
de c Zita op de d Wat ze ook manier zal ae haar knieën ir beelden en pl biechthokje h at; als bij de tr hand een krui geknielde
boer voelt het kruis l tot bloei komen Aan het kettin kruisje ook de s voor vruchtbaart Vrouwen, denk loof, op hun rog d Hif heeft
Zitaer
In de slaapkamer hoest zijn huishoudster. Eens per maand legt hij voor een nacht beslag op haar, al geven die woorden de
verhouding niet goed weer. Het zou beter zijn om te zeggen dat zij eens per maand een nacht beslag op zich laat leggen. Zij
bepaalt welke nacht dat is, altijd ergens voorafgaand aan haar menstruatie. De rekentabel van haar voortplantingsorganen is
schimmig terrein voor hem, hij denkt er liever niet aan. Hij hoort het wel wanneer het zijn dag is.
Zijn huishoudster reserveert haar vruchtbare dagen voor haar verloofde, een vrachtwagenchauffeur, tien jaar jonger dan zij. Hij
rijdt met containers vol gebruiksartikelen uit de Volksrepubliek op de hoofdstad, van waaruit een vloed aan rotzooi de bazaars
van het land overspoelt. Geduldig wacht Zita op de dag dat hij haar ten huwelijk zal vragen.
Wat ze ook proberen, ze wordt maar niet zwanger; op deze manier zal ze kinderloos blijven. Ze brengt veel tijd door op haar
knieën in de Benedictijnenkerk. Tussen gouden heiligenbeelden en plastic bloemen smeekt ze om een kind. In het biechthokje luistert
de priester de geheimen van de mensen af; als hij de treden afdaalt in zijn zwarte habijt, tekent zijn hand een kruis boven haar
hoofd en zegent hij haar en de geknielde boerenvrouwen met hun bonte hoofddoeken. Ze voelt het kruis branden op haar hoofd,
die nacht zal het zaad tot bloei komen.
Aan het kettinkje rond haar nek bungelen naast het gouden kruisje ook de schildjes van heiligen bij wie je terechtkunt voor
vruchtbaarheid.
Vrouwen, denkt Pontus Beg, zijn de lastdieren van het ge-loof, op hun rug dragen ze het heilige door de wereld.
Hij heeft Zita er nooit toe kunnen overhalen eens een oogje
11 toe te knijpen en een vruchtbare nacht aan hem te schenken.
Want dat het de chauffeur is die faalt en niet zij, weet hij zeker.
Het is die vrachtwagen, zoveel zitten is niet goed voor een man. Het knijpt je ballen af.
Een kind? Wil hij een kind?
'Haal je niks in je hoofd, Pontus, zegt Zita.
Hij meent het niet, denkt ze, en als hij het wel meent zou hij het niet moeten menen.
Beg slaat haar diensten in bed hoger aan dan die erbuiten.
Ze is geen erg goede huishoudster. Ze maakt niet schoon, ze ruimt op. Ze doet een jaar met een pot groene zeep. Ze zijn allang
voorbij het punt dat hij er nog iets van kan zeggen - gewoonte heeft de verhoudingen vastgelegd, er kan niet meer aan worden
getornd. Zoals het is, zal het blijven. Zij ruimt op en hij houdt zijn mond.
Wanneer Zita er is, drinkt hij meer dan anders. Ze zitten aan tafel te roken en te praten. Hij vertelt anekdotes waar ze volledig in
opgaat. Ze lacht en gruwt, ze is een dankbaar pu-bliek. In de loop der jaren heeft hij sommige dingen al drie of vier keer verteld,
maar ze luistert graag naar zijn verhalen over het leven van een politieman. Aan tafel met Zita maakt alcohol hem niet weemoedig
maar juist vrolijk en schalks.
Hij verheugt zich op de avonden met haar, ze zijn de vreugde van zijn leven.
,Dan gaan ze naar bed. Het licht gaat uit.
Vaak ligt hij wakker als zij er is. Hij vraagt zich af of hij misschien niet te lang alleen is geweest, zodat hij niet meer kan wennen
aan een ander lichaam naast zich.
12
Dat, en het andere probleem.
Ze onderhoudt een levendige relatie met haar moeder in haar slaap. Het is's nachts een drukte van belang in zijn bed.
Eerst, na de lietde, slapen ze een uur, soms twee. Dan begint het. Dan zetten moeder en dochter het gesprek voort dat door haar
plotselinge dood ruw werd onderbroken. Beg herinnert zich de eerste keer dat hij Zita's nachts hoorde praten.
Hij hoorde het deel van het gesprek dat zich in deze wereld afspeelde een tijdje aan, zonder te weten dat het haar moeder was
aan de andere kant. Het waren geen diepe geheimen die van gene zijde werden medegedeeld, ze bespraken de prijs van meel,
de kwaliteit van eieren en de aanhoudende schande die lege winkels betekenen voor een vrouw die in de stemming is om iets te
kopen. Het was als een telefoongesprek dat je goed kon volgen, ook al hoorde je alleen maar wat aan deze kant van de lijn werd
gezegd.
Toen de verveling ondraaglijk werd, had Beg haar wakker geschud
'Je praat in je slaap,' zei hij.
Ze ging rechtop zitten en zei: 'Pontus, je stoort ons! Nu moet ik maar weer zien hoe ik haar terugvind!' Sindsdien verliet hij het bed
wanneer het geklets hem te veel werd, zoals ook vanavond. Op een warme en een koude voet staat hij voor het raam en staart
naar het onweer boven de vlakte.
13 HOOFDSTUK 2
Naar het westen
De hemel kraakte boven de steppe. In de luwte van een lage zandduin lag een kleine groep mensen ineengedoken onder het
noodweer. Hun kleren waren doorweekt, ze waren verkild tot op het bot. Zo hadden ze al talloos veel nachten op de terugkeer
van de dag gewacht, als de eerste mensen op aarde, weggedoken tegen de woedende hemel. Maar er kwam geen einde aan de
nacht. Het duister strekte zich tot aan de randen van de wereld uit, de aarde was opgehouden met draaien, een nieuwe dag zou
niet komen.
Vijf mannen, een vrouw en een kind. Ze hadden geen heldere gedachten meer over waarom ze iedere dag weer in beweging
kwamen; werktuigelijk als zonnebloemen bewogen ze met de zon mee. Zoals ze ademhaalden, zo liepen ze.
Steeds maar naar het westen moesten ze, had de man ge-zegd.
Dat was lang geleden. In de vlakte heerste toen de droog-te, de zon brandde de aarde schoon.'s Morgens likten ze de dauw van
het plastic dat ze daarvoor hadden uitgespreid, de rest van de dag leefden ze met een radeloze dorst. Dorst die alle gedachten
overstemde, dorst die je koele vijvers voor-spiegelde, die het geluid van druppelende kranen in je oren toverde. Ze smeckten om
regen. Elk woord dat ze spraken smaakte naar roestig ijzer. Het kind, een jongen, tam de
huid op zijn onderarm tussen duim en wijsvinger en trok eraan. Het vel kwam omhoog en bleef zo staan, als scherp gevouwen
papier.
Ze zagen grafietkleurige wolken in het noorden, maar die kwamen nooit dichterbij.
Toch kwam op een dag de regen.
Eerst weinig, een paar druppels die ze hadden verwelkomd als brood uit de hemel. Ze dansten onder de wolken, elke druppel was
een gebed. Hun dorst was voorbij. Er viel meer regen dan er gebeden waren. Ze baden om één droge dag, één nacht die hun
kleren niet tot op de draad doorweekte.
Koorts brandde op het gezicht van de jongen. Een paar keer had de vrouw gedacht dat hij de ochtend niet zou halen, maar
telkens was hij opgestaan en had zijn weg vervolgd. Er was een sterke wil in hem om bij de overblijvers te horen, bij hen die het
hadden gered.
De dromen waarmee ieder van hen vertrokken was, waren gaandeweg verdord en afgestorven. Hun dromen verschilden in maat
en gewicht, in sommigen leefden ze langer voort dan in anderen, maar verdwenen waren ze uiteindelijk bijna alle-maal. De zon
had ze verpulverd, de regen spoelde ze weg.
De jongen zag vliegtuigen aan de hemel. Hif volgde hun baan met zijn ogen. Hij had nog nooit een vliegtuig van dicht-bíj gezien,
maar wist van het wonder dat reizigers in de ene wereld instapten en in de volgende wecr uitstapten; in de tus-sentifd waren er
maar een paar uur verstreken. Vliegtuigen
wares in zin bergdorp als stipjes aan de hemel te zien, ze
tzokken witte sporen achter zich aan. Een oom was met een wliegtuig vertrokken naàr Amerika en nooit meer terugge-
15
Komen. Later voeeden zijn tante en vijf neven en nichten zich
bij hem.
De jongen had een vliegtuig gemaakt van hout en ijzer. draad, zijn broer zei: Hoe kan een vliegtuig met propellers én een
straalmotor nou vliegen?'
Hij had hem de verschillende principes proberen uit te leggen maar was er na een tijdje mee gestopt omdat hij het ook niet precies
wist.
Zijn broer was achtergebleven. Hij had een zwak gestel. Ze hadden hem gestuurd, ook al was hij twee jaar jonger. Hij was geschikt
bevonden voor de oversteek. Niet met een vliegtuig maar over land. Het reisgeld zat in de neuzen van zijn schoe-nen. Het paar
dat hij droeg toen hij van huis ging, was al lang geleden doorgesleten en nutteloos geworden. Toen er een man stierf in de vlakte,
toen ze nog met velen waren, had hij hem zijn schoenen afgenomen. Voorzichtig had hij ze van zijn voeten getrokken, hij was bang
dat de dode opeens zin ogen zou openen en 'dief! dief!' zou schreeuwen.
,Maar de man bleef dood en zo was hij de eigenaar geworden van twee grote, stoffige ADYDOS-gymschoenen.
De ochtend kwam in vuil licht. Ze zetten hun verstijfde lichamen weer in beweging.'s Morgens was het zand zwaar en nat, het gras
sloeg tegen hun benen.
Halverwege de ochtend deed de jongen een belangrijke vondst. Een sigarettenpakje, half onder het zand. Plastic zakken woeien
de steppe in en bleven aan het lage struikgewas hangen, maar sigarettenpakjes deden dat niet, die werden door mensen op de
grond gegooid om daar te blijven liggen.
Et waren dus nog mensen ergens, misschien waren ze hier ge-
16 weest, hij hield het bewijs van hun bestaan in zijn hand! De letters van het merk WESTERN waren van een verbleekt rood.
Aan de binnenkant van het cellofaan zaten condensdrup-peltjes. Misschien zouden ze nu dan eindelijk het langver-hoopte dorp
vinden, of een kleine stad, van verre aangekondigd door de fonkelende gouden ui van een kerkje. Hij schudde het zand uit het
vochtige pakje en stak het in zijn zak. Daarin zaten ook een steen in de vorm van een halvemaan en het mes dat zijn broer hem
gegeven had. Rond het heft had zijn broer ijzerdraad gewikkeld, roest had putjes in het metaal van het lemmet gevreten.'s Nachts
hield de jongen het mes stevig vast. Huiverend van genoegen verbeeldde hij zich hoe hij het in iemands hart zou boren.
Zijn vingers gleden langs het cellofaan. Hij wilde de vrouw over zijn vondst vertellen maar hield zijn kaken op elkaar.
Het zou de betovering verbreken. Het was een teken speciaal voor hem. Als hij zweeg, zou het werkzaam zijn. Anders niet.
Dan zouden ze nog eeuwen door de vlakte dwalen door zijn schuld. Omdat hij zijn mond niet had kunnen houden.
Hun voeten sleepten door het zand. Onafzienbaar was de ruimte waar ze doorheen trokken. Het landschap voor hen was precies
hetzelfde als dat achter hen, en dat aan de rechterhand verschilde in niets van dat aan de linker. De enige richtsnoeren in de
steppe waren de hemel boven hun hoofd en de grond onder hun voeten.
Achter hen werden hun voetstappen vlug uitgewist. Ze waren voorbijgangers, ze lieten geen sporen en geen herinneringen na.
17
Toen de lange man rond het middaguur schreeuwde dat hij een dorp zag - 'Huizen! Daar! Dorp! Dorp!' - was de jongen niet
verbaasd. Hij ontplofte zowat van vreugde maar hij was niet verbaasd.
Hij rende naar voren, waar de lange man met bevende hand in de verte wees. 'Waar?' riep hij.
'Daar!'
De jongen zag niets maar rende in de richting die de lange man gewezen had. De lange man zag dingen altijd eerder dan
anderen, hij was een geboren uitkijkpost.
De jongen rende, hij zweefde boven het zand. Daar ging een uitverkorene, een jongen die God had uitgekozen om hem eerder
dan de anderen op de hoogte te stellen van zijn bedoe-lingen. Hij voelde geen honger en geen vermoeidheid meer.
Het gras ranselde zijn benen, zijn longen brandden in zijn borst. Hij zag de eerste huizen.
'Hé!' schreeuwde hij, om de mensen daar op de hoogte te stellen van zijn komst. 'Hé, jullie daar!'
Het was een in de vlakte verzonken dorp, rond en afgesleten als geërodeerd gesteente. Hij rende op een grote schuur af. De
spanten waren doorgerot, het dak hing door als de rug van een oud paard. De jongen rende een straatje tussen de huizen in,
waarin het gras even hoog stond als in de vlakte.
Een geluidloze gil steeg in zijn binnenste op, maar zijn hersenen weigerden nog te aanvaarden wat hij zag - de lege, stomme
ramen, de overwoekerde straten.
Geen levende ziel.
'Hallo?!' schreeuwde hij. 'Is daar iemand?"
Zijn vraag kaatste tussen de huizen van leem en hout.
"Waar zijn jullie?'Hij rukte aan half vergane deuren. Hij rende het ene na het andere huis in. Leeg. Leeg en de mensen waren weg.
In het hart van het dorp stormde hij een klein godshuis binnen.
Het schaarse licht dat door de bovenramen viel onthulde de verwoesting. Heilige boeken waren tot as en snippers ver-vallen; de
koud geworden brand. De jongen baande zich een weg tussen geblakerde banken en kasten en klom naar het tabernakel. Daar
zonk hij op zijn knieën. Hij boog voorover met zijn handen voor zijn gezicht en kermde als een gewond dier.
Zo werd hij door de anderen gevonden.
HOOFDSTUK 3
Economieën
Om halfzeven stond Pontus Beg naast zijn bed. Hij rekte zich uit alsof hij zich uit een worstelgreep bedde.
Hij waste zich en gorgelde met mondwater, In de spiegel zag hij een zwaar mens, zijn borst en schouders met grijzend haar
begroeid. Hij dacht aan de jongen die zwom bij de stuw in het kanaal - het gladde, haarloze lichaam. De lichtheid; herinnering
aan een ander.
In de pijpen ruiste het afvalwater van de bewoners boven hem. Een waterval als iemand de wc doortrok. De getijdenwerking van
het gebouw. Begin oktober was de verwarming aangegaan, het gebouw begon uit te zetten, het kraakte, heet water spoelde
zuchtend door de verwarmingsbuizen.
Verscholen in een plooi van het douchegordijn stond de beker met Zita's bovengebit. Beg herinnerde zich haar vaste tan-den. Ze
waren mettertijd verkleurd naar een steeds donkerder bruin. Als ze lachte, sloeg ze haar hand voor haar mond. Ze schaamde zich
voor haar tanden met de kleur van tabakssap maar vreesde niets zozeer als de tandarts. Beg had haar geld gegeven om haar
tanden te laten trekken en zich een nieuw bovengebit te laten aanmeten. Ze had om algehele verdoving gevraagd en leefde
tandeloos tot haar nieuwe gebit klaar was.
De tandtechnieker had goed werk geleverd: als ze lachte, was het of ze een kist juwelen opende.
20 Ik kan de tanden wel kopen, dacht Beg, maar ik kan de mond nooit laten zeggen wat ik wil.
Zita leefde volgens het ijzeren plan van vrouwen. Ze werkte hard, ze verdroeg geen nonsens. De nachten met Beg beschouwde ze
als een voortzetting van haar bezigheden in huis
, - stof afnemen, vloeren vegen, eten koken, wassen, strijken en zijn versleten hemden en uniformen verstellen. Elk van die taken
vervulde ze langzaam en met aandacht; in bed meende hij haar soms te horen neuriën.
Ze hadden een eenvoudig meetbaar voordeel van elkaar, geen van beiden voelde zich op enige manier tekortgedaan.
Beg beschouwde de regeling als een ideaal huwelijk, in Zita's gedachten was het een uitstekende betrekking.
Hij ging de slaapkamer in. Scherpe lijnen rond haar ingevallen mond. Ze keek misprijzend in haar slaap. Dit was de stand die haar
gezicht in rust aannam, het vertelde niets over haar karakter.
Hij schudde aan haar schouder.
Jaja,' mompelde ze.
In de keuken schepte hij soep uit de pan en lepelde haar koud naar binnen. Tussendoor nam hij soms een hap rogge-brood.
'Je slobbert,' zei Zita in de badkamer. 'Je lijkt wel een var-ken.'
Beg glimlachte. Ja, het was in alle opzichten een goed hu-welijk.
In de wachtkamer van het hoofdbureau schoten twee mannen overeind toen Beg binnenkwam. Ze begonnen druk te
21
praten. De een had een schaap van de ander doodgereden, de ander zei dat de kudde de weg al was overgestoken toen er nog
eentje achteraan kwam, 'een ooi, meneer, zei toen weer de ander, 'zo'n prachtig beestje!'
Beg wist dat het doodrijden van andermans schaap een ingewikkelde zaak was. Volgens oud nomadengebruik was je niet alleen
aansprakelijk voor het dier dat je had gedood maar moest je het ook tot een aantal generaties in de toekomst vergoeden - zodat
je kon zeggen dat de herder een goede dag had als een ooi van hem werd doodgereden.
'Zo'n prachtig geblokt schapie hebt u nog nooit gezien,' jammerde de herder.
'Genoeg!' riep Beg.
Achter de balie speelde Oksana patience op de computer.
'Waar is Koller?' vroeg Beg.
Oksana keek op. 'Zijn vrouw belde. Een abces onder zijn ok-sel. Hij kon er niet van slapen, zei ze. Hij is ermee naar de dok-ter.'
*Hoeveel van die dingen heeft die man?' vroeg Beg geër-gerd.
'Dat was een fistel. Op zijn achterste?
'Wie neemt hun proces-verbaal op?'
Oksana keek over zijn schouder naar de mannen in de wachtkamer. 'Koller heeft eigenlijk dienst,' zei ze.
Beg schudde zijn hoofd. 'Bel Mentsjov uit z'n nest.'
Hij schonk een kop thee in en ging zijn kantoor binnen. Het was warm in de kamer, hij rook zichzelf; zijn lichaamsgeur vermengd
met sigarettenrook. Hij zette zijn computer aan.
Het scherm bleef donker. Hij drukte nogmaals op de knop
22
maar het ding was dood. Hij belde Oksana. Met een klopje op de deur kwam ze binnen. Haar rok volgde de lijnen van haar
onderlichaam, daar waar het elastiek het vlees naar binnen drukte kon hij de contouren van haar ondergoed zien.
De bovenste knoopjes van haar witglanzende blouse stonden open. Beg was van mening dat iemand in overheidsdienst zich zo niet
kon vertonen. In bordeel Morris misschien, maar niet op het hoofdbureau van politie.
Hulpeloos keek hij naar de monitor.
Doet-ie het weer niet?' vroeg ze.
Hij rolde zijn stoel naar achteren. Oksana zonk op haar hurken en drukte op POWER. Ze kwam overeind en liep om het bureau
heen. Ja, kijk, zei ze, 'nogal logisch.'
Ze hield de stekker naar hem op. Ze zei dat ze de schoonmakers op hun donder zou geven en duwde de stekker terug in de muur.
De computer begon te zuchten, de monitor sprong dall.
Beg verlangde naar zijn typemachine.
Na een uur kwam Oksana hem zeggen dat Koller en Mentsjov nog altijd niet waren gearriveerd. De mannen zaten nog steeds te
wachten.
'Zeg Koller dat ik 'm 2'n poten breek als-ie niet nu komt.
Hij heeft weekenddienst, verdomme. Hij kan prima procesverbaal opmaken met een fistel.'
'Een abces.'
"Wat dan ook.'
'Ik zal het ongeveer in die woorden doorgeven.'
23
Beg opende de kleine kluis in zijn kamer. Onderin lagen de afdrachten van die maand. Geld in zakjes, in enveloppen, tussen
Aq'tjes gevouwen, tussen paperclips, met elastiekijes eromheen. Geld dat agenten van het korps langs de weg had. den vergaard
voor snelheidsovertredingen, voor het negeren van stoptekens, voor het blootsvoets rijden - het was ongetwijfeld verboden om een
auto te besturen zonder schoenen aan je voeten. Nadat je de wagen had aangehouden, vroeg je of de bestuurder als overtreder
geregistreerd wilde wor-den. Dat was het signaal waarmee de transactie begon. Niemand wilde geregistreerd worden. De boetes
werden ter plekke voldaan.
Beg telde alles bij elkaar op en verdeelde het naar rang en dienstjaren. Voor hem lag een grote stapel bankbiljetten die hij in een
heleboel kleinere stapeltjes verdeelde. Hij stak de bedragen in enveloppen waarop hij de naam van de ontvanger schreef. Op de
eerste van de maand haalde ieder zijn deel.
ledereen steelt in dit land van iedereen, dacht hij. En wie niet steelt, die bedelt. Overal zag je de handjes - er werd geen huis
gebouwd en geen dienst verleend zonder dat er handjes tussen zaten die zich beetjes toe-eigenden van de middelen die met de