Hoofdstuk 1: Vroeger en nu
Prevalentie
1 tot 3% van de totale wereldbevolking.
Hogere prevalentie in lageloonlanden als gevolg van:
Armoede
Gebrek aan of eenzijdige voeding
Gebrek aan gezondheidszorg
Terminologie
Uitgangspunt: terminologie weerspiegelt de kijk op mensen.
Vlaanderen en Nederland (vroeger en nu) : personen met een ‘verstandelijke
beperking’ (niet ‘personen met een mentale handicap’).
Omringende landen:
Fr: Handicap mental, Déficience intellectuele
UK: Learning disabilities
VS & Canada: People with Intellectual and Developmental disabilities
1 Paradigma’s
Doorheen de jaren is de kijk/ visie op personen met een verstandelijke
beperking is geëvolueerd van defectmodel naar burgerschapparadigma=
paradigma verschuiving/ shift.
Heel sterk nadruk leggen op wat ze niet konden om daaraan te werken.
Gevolgen
Als de visie verandert, weerspiegelt dat ook in een nieuw vakjargon
Als de visie verandert, zie je dit ook in de soort ondersteuning.
1.1 Het defectparadigma
Al wat ze niet konden, IQ was bepalend, worden gezien als patiënten, er waren
dokters. Bed, brood en bad, geen activiteiten, heel grote voorzieningen (ze zetten alle
mensen samen). Segregatie = weg van de samenleving, apart van de wereld. Broeder
en zuster voorzieningen, All-in = de ouders werden ook eens uitgenodigd, maar niet te
veel. Beslissingen voor de patiënt worden gedaan door de artsen, niet de ouders.
Kritische kanttekening:
, 1. Mensbeeld: mensen met een verstandelijke beperking worden gereduceerd tot
niet-mensen.
2. De ondersteuning focust sterk op medische en paramedische aspecten en bitter
weinig op orthopedagogische aspecten zoals ontwikkeling en kwaliteit van
leven.
1.2 Het ontwikkelingsparadigma
“We moeten ze trainen, alles aanleren en stimuleren, zodat we er mee buiten
kunnen.” Kritiek: zij moeten zich aanpassen om bij de samenleving te passen, de
samenleving niet. Zo normaal mogelijk leven krijgen, en ze kunnen zich in de
samenleving bevinden. Ouders worden betrokken, maar toch nog een beetje beperkt.
Kritische kanttekening:
1. Mensbeeld: men sprak over ‘integratie’, de inspanning moet vooral komen
vanuit de persoon zelf. Normalisatieprincipe te sterk conformeren aan de
bestaande normen en te weinig ruimte laten voor de individuele
eigenschappen.
2. De voorziening, dagcentra, scholen werden fysiek al meer zichtbaar, werden
gedecentraliseerd (kleine op verschillende locaties), maar van een ‘echte’
deelname aan de maatschappij was er nog geen sprake.
3. Ondersteuning: de infrastructuur, met een nadruk op het routinematige en het
afsluiten van de omgeving, bleef ook in kleinschalige woonvoorzieningen.
1.3 Het burgerschapsparadigma
Aanvaarden dat ze alleen hun naam kunnen schrijven. De persoon heeft ook
kwaliteiten, ze zijn ook nog burger. (Ad Van Gennep)
Exclusie: geen plaats in de samenleving, hoort nergens bij
Segregatie: geen contact met de samenleving
Integratie: voorziening zit in de samenleving maar horen er niet helemaal bij.
Inclusie: iedereen een plaats in de samenleving
Enkele belangrijke artikels uit het VN-verdrag zijn:
1. Zelf invulling kunnen geven, eigen levenstraject kunnen uitstippelen
2. Volwaardig kunnen deelnemen aan de samenleving (gewoon onderwijs, wonen,
werken)
3. Recht op participatie in het politieke en openbare leven, vrijetijd.
Hoe kan de zogenaamde ‘gap’ overbrugd worden?
1. De beeldvorming, mentaliteit en attitudes van burgers moeten veranderen
2. De maatschappelijke organisaties aanpassen dat niemand drempels ondervindt
bv. toegankelijkheid gebouwen/diensten, technologische hulpmiddelen, coach
Kritische kanttekening
, 1. Het staat nog ver van de realiteit, de SL verandert langzaam
2. Heel wat werk om de mindset van begeleiders te veranderen
3. Ondersteuning kost veel geld
Defectparadigma Ontwikkelingsgericht Burgerschapsparadigma
paradigma
Defect Leren, mogelijkheden Rechten en plichten
ontwikkelen
Patiënt Mens in ontwikkeling Cliënt, burger
Debiel, idioot, imbeciel Mentaal gehandicapte, Persoon met een
minder/ anders valide verstandelijke beperking
Arts, verplegend personeel Orthopedagogische/ Interdisciplinair team
leefgroep begeleiders Individuele begeleider
Dagelijks goede Ontwikkeling en Ondersteuning op maat
verzorging en verpleging trainingsprogramma’s om KVL te bevorderen
Grote instituten met alle Kleinere organisaties Onderwijs, wonen, werken
voorzieningen dichterbij de SL en vrijetijd in de SL
Context wordt niet Context beperkt betrokken Context = ervarings-
betrokken. All-in formule Professional deskundig deskundige, gedeelde
Segregatie Integratie en normalisatie Inclusie
1.4 Self-advocacy
= zelf de advocaat zijn, ze hebben zelf een stem. Bewoners, (medewerkers).
Persoonlijke begeleider: vroeger alles in de groep beslist, nu persoonlijke (individueel)
ook erbij. Spreken over ondersteuning bieden aan de cliënten. “Levenskwaliteit van de
mensen vergroten”.
Ervaringsdeskundigen = Een begeleider vraagt aan de ouders hoe het kind goed
slaapt, eet enz. Want jij kent het kind als geen ander. Gedeelde zorg en gedeelde
verantwoordelijkheid.
Hoofdstuk 2: Definitie verstandelijke beperking
1 De dominantie van het IQ
Doorheen de jaren heeft men al veel pogingen ondernomen op ‘verstandelijke
beperking’ te definiëren
2 belangrijke organisaties
APA= American Psychoatric Association DSM-5
AAIDD= American Association on intellectual and develepmental disabilities
Vroeger verstandelijke beperking is een beperking in het intellectueel functioneren
=(defect staat centraal)
1. Licht IQ lager dan 70
2. Matig IQ lager dan 55
3. Ernstig IQ lager dan 40
4. Diep IQ lager dan 20
Waarom spreken we niet meer over een persoon met een lichte/matige of ernstige
beperking?
De indeling is louter en alleen gebaseerd op het IQ, op het cognitief
functioneren van de persoon. De persoon wordt gereduceerd tot een label.
, Kwaliteiten en talenten komen niet in beeld, zo kan iemand met een laag IQ
toch veel sociale vaardigheden hebben.
In deze definitie van verstandelijke beperking ligt de oorzaak zogenaamd bij de
persoon zelf. De persoon heeft een probleem bij het intellectueel functioneren.
Ondersteunend netwerk waardoor de beperking minder erg is? Hangt af vd
verwachtingen vd omgeving. Wanneer de omgeving daarentegen zich afstemt
op de persoon, zal de beperking minder ernstig ervaren worden.
2 De sociaal-ecologische visie op verstandelijke beperking
Verstandelijke beperking NU niet meer op basis van IQ (cognitief vlak), we
volgen de visie van wereldwijde AAIDD met haar sociaal- ecologische opvatting.
We kijken ook naar: adaptief gedrag (de vaardigheden die nodig zijn om te
voldoen aan de verwachtingen van de samenleving) + naar functioneren
persoon binnen zijn context.
= Niemand bestaat op zichzelf en ieder mens leert en leeft in een sociaal-culturele
context onderlinge afhankelijkheid.
Niet langer een individueel probleem dat situeert in de persoon
Persoon ingebed in een spinnenweb van relaties met anderen
Verwachting van de omgeving bepaald mee de mate van persoon zijn beperking
Ze kunnen vaak niet aan de verwachtingen voldoen
Met de nodige ondersteuning en aanpassingen horen ze erbij en kunnen ze
zichtzelf zijn
Doel: Betrokkenheid verhogen en drempels wegwerken
Sociaal-ecologische benadering anti-essentialistische benadering (mensen
niet tot één aspect van hun identiteit gereduceerd worden) rationele
benadering: mismatch, capaciteiten persoon en uitdagingen omgeving
= De omgeving kijkt steeds naar de verschillen invloed op aard en intensiteit
4 belangrijke elementen
1. Er is een beperking in het individueel functioneren binnen een context met
verwachtingen = Sociaal-ecologische vidie
2. De persoon functioneert beneden het gemiddeld op intellectueel cognitief vlak
(<70)
3. De persoon functioneert beneden het gemiddelde op adaptief gedrag
4. Het is een ontwikkelingsproblematiek: een vertraagde of geblokkeerde
ontwikkeling tot 22 jaar. Wanneer de beperking na 22 jaar optreedt
(verworven)= mensen met NAH (niet aangeboren hersenletsel)
Onder intellectueel/ verstandelijk functioneren:
Redeneervermogen Probleemoplossende
Snelheid van leren vaardigheden
Abstract denken Ruimtelijk inzicht
Planvaardigheden Leren uit ervaringen
Complexe zaken begrijpen
Adaptieve vaardigheden 3 vormen (zaken die dagelijks door persoon geleerd of
uitgevoerd word):
1. Conceptuele vaardigheden hebben betrekking op:
Lezen, schrijven, rekenen, kloklezen/tijdsbegrip, omgaan met geld
, 2. Sociale vaardigheden hebben betrekking op:
Communicatie, verantwoordelijkheidsgevoel, omgaan met eigen en andermans
emoties, regels volgen, sociaal probleemoplossend vermogen
3. Praktische vaardigheden hebben betrekking op:
Wassen, kleden, tanden poetsen en toiletbezoek, huishoudelijke vaardigheden,
medicatie inname, verkeer en transportgebruik, telefoon en pc gebruik
Hoofdstuk 3: Etiologie van een verstandelijke beperking
1 Inleiding
40-50% van gevallen oorzaak niet gekend (bij mensen met ernstige verstandelijke
beperking hoger)
Verstandelijke beperking: multifactorieel bepaald meestal meerdere factoren
verantwoordelijk zijn voor de verstandelijke beperking
Oorzaken in 4 categorieën
1. Genetische afwijkingen
2. Prenatale afwijkingen
3. Perinatale oorzaken
4. Postnatale oorzaken
2 Genetische afwijkingen
= Er is een genetische afwijking op een welbepaalde plaats van een chromosoom
(gen) of op hele delen van een chromosoom
Elke cel in het lichaam heeft 46 chromosomen of 23 chromosomenparen
Elk 22 chromosomenparen + geslachtshormoon meisjes (XX) jongens (XY)
Op chromosomen zitten de genen die de dragers zijn van de erfelijke
eigenschappen van de mens genen bestaan uit DNA
Hoe gebeurt de overerving?
1. Geslachtsgebonden overerving bv: fragiele X syndroom met overerving via
het X chromosoom: de moeder is draagster: de helft van de dochters eveneens
en de zoon die de ziekte niet heeft zal ze ook niet doorgeven.
Na syndroom van down is dit de meest voorkomende erfelijke oorzaak van
verstandelijke beperking. Mannen die het hebben, vertonen een ernstige vorm
van verstandelijke beperking. Bij meisjes heeft de ene helft een verstandelijke
beperking, andere niet. Pas na halfjaar valt op dat de motorische ontwikkeling
vertraagd is bv: later zelfstandig zitten, pas lopen rond 21 maanden.
Bewegelijker, problemen concentratie, goed geheugen, epilepsie, verlegen, …
2. Autosomaal- dominante overerving: bv: tubereuze sclerose komt niet vaak
voor (ontwikkelingsachterstand, huidproblemen)
3. Autosomaal- recessieve overerving: bv: stofwisselingsziekte fenylketonurie
(ontwikkelingsachterstand, gedragsproblemen, voedingsproblemen)
Soorten stoornissen:
1. Numerieke chromosoomafwijkingen: het aantal chromosomen zoals:
trisomie van 21e chromosoom bij het syndroom van down (Iemand met
downsyndroom heeft van één bepaald chromosoom (chromosoom 21) geen
twee, maar drie exemplaren in elke cel.)
, 2. Structurele chromosoomafwijkingen:
Een stukje chromosoom ontbreekt zoals bij Cri du Chat-syndroom op
chromosoom 5
Prader- willisyndroom: ontbreekt stukje op chromosoom 15 ( sommige
bijna geen verstandelijke beperking andere ernstige verstandelijke
beperking) (symptomen: klein van gestalte, rugproblemen, spierzwakte,
slaperig, moeilijk met veranderingen)
Het syndroom van rett: door een fout in het X chromosoom. Afwijking is
aangeboren, maar komt slechts uitzonderlijk familiaal voor. Door dit
defect ontwikkelt de hersenstam zich onvoldoende. Leidt tot ernstige
verstandelijke en fysieke beperkingen (zeldzame aandoening die bijna
uitsluitend bij meisjes voorkomt) (symptomen: regressie in het gedrag en
ontwikkeling, optreden tussen 6-18 maanden, klinische diagnose
bevestigd door genetisch onderzoek)
3 Prenatale, perinatale en postnatale oorzaken
Hoofdstuk 4: De beleving van ouders
1 Een droom aan diggelen
Het moment waarop ouders diagnose krijgen, verschilt per kind. Wanneer dit
niet tijdens de zwangerschap is vastgesteld, kan het vlak na de geboorte zijn,
maar ook een ruime tijd later, wanneer het kind een ontwikkelingsachterstand
laat zien. Wanneer ouders er achter komen dat hun kind een verstandelijke
beperking heeft, overheersen in de eerste fase verwarde gevoelens.
Hun toekomst plannen worden door elkaar geschud hun dromen gaan
diggelen.
Durven zich niet te hechten aan het kind.
2 Het gezin onderdrukken
Systeem waarbinnen iedereen invloed heeft op elkaar. Wanneer het goed/ niet
goed gaat heeft dat invloed op het kind met beperking.
Vaak financiële problemen omdat ouders minder gaan werken
1 op 2 gezinnen vallen uit elkaar met kinderen met een beperking
, Grootouders machteloos
3 Het ouderschap onder druk
Er komen veel onzekerheden met betrekking tot hun mogelijkheden om zich
‘goed genoeg’ af te stemmen op de speciale noden van hun kind.
Ouders van kinderen met een beperking hebben te maken met een
tropenleven. In die moeilijke situatie is het lastig om te genieten en kleine
successen te vieren.
Met vallen en opstaan leert men het kind lezen en ontwikkelen ze als het ware
een handleiding voor hun kind.
Verwerkingsproblematiek: ze kunnen het niet verwerken. De verwerking houdt
nooit op.
Levend verlies: chronische, steeds terugkomende rouw. Begeleiders moeten
daar begrip voor tonen, en zeggen dat het niet gemakkelijk is.
4 Het doolhof van de hulpverlening
Moeten in het doolhof opzoek gaan naar financiële en orthopedagogische
ondersteuning.
VAPH (Vlaamse agentschap voor personen met een handicap)
Steeds opzoek gaan naar gepaste crèche, dagopvang, kleuterklas,
buitengewoon onderwijs,.. het houdt nooit op.
Begeleiders slechts passante, die hun pad doorkruisen maar zij gaan als ouder
onverwijld door het pad.
Kind woont niet langer thuis ouders worstelen met vragen en onzekerheden.
Ouders van kinderen met een beperking zijn constant bezig met hun het beste
kwaliteit van leven te geven.
5 Een balans tussen draagkracht en draaglast
Permanent opzoek gaan naar een balans. De ouders ervaren veel stress (draaglast) en
proberen het hoofd te bieden aan de stress (draagkracht).
Balans is moeilijk en hangt af van 3 factoren
Het kind zelf: de ernst vd beperking, gezondheidsproblemen, bijkomende
gedragsproblemen en de persoonlijkheid van het kind
Intrapersoonlijke factoren: ondersteuning van grootouders, familie, vrienden,
buren
Externe factoren: de mate waarin men kan rekenen op professionele
ondersteuning
6 Basishouding van de begeleider ten aanzien van ouders
Driehoekskunde-model of Drienamiek genoemd. Klemtoon op de verhouding tussen
client, netwerk en begeleiders.
Driehoek start bij ouders maar belangrijk om stil te staan eenieders posities en
perspectief. Werken aan belangen van 3 partijen en niet aan 1 iemands
belangen.
Egberts beklemtoont dat dat professionals iets het goede moeten doen en liefst
iets meer. Professionals moeten doen wat we beloven.
Men spreekt over 3 concepten
1. Volgorde: ouders geven hun kind uit handen met veel verwachtingen en
onzerkerheden. Ze komen in een afhankelijkheidspositie, ze worden
afhankelijk van de begeleiders.
, 2. Verbinding: verbinding maken vanuit volgorde is belangrijk om verbinding te
maken met de client maar ook nog meer met de ouders. Hun verhaal laten
vertellen en leren begrijpen waarom voor hen iets belangrijk is. Hoek ouders
moet verbinding maken met hoek begeleiders. Begeleiders en ouders
moeten veel delen en gezamenlijke activiteiten doen. Zo vormen ze een
band.
3. Positie: recht op eigen ruimte. Enerzijds de taal van verbinding en anderzijds
de taal die de positie duidelijk moet maken. Ouders staan dan achter de lijn.
Egberts spreekt over de P taal versus V taal
Basishouding
Krachtgericht werken: vertrekt vanuit hun kwaliteiten en talenten
Doelgericht werken : kleine successen boeken, kleine stappen nemen.
Vraaggestuurd werken: vertrek vanuit hun vraag en niet vanuit de noden die de
begeleider opmerkt.
Doelstelling:
Gedeelde zorg met een gedeelde verantwoordelijkheid
Eigenwijze hulpverleners en eigenwijze ouders vormen een partnerschap
Vijf belangrijke tips
1. Luisteren: stilstaan bij hun pijn en verdriet (geef ouders telkens opnieuw de
ruimte om hun verhaal te vertellen)
2. Benoem hun last, inzet en kwaliteiten in concrete taal
3. Netwerk: sta samen met hen stil bij de mensen die iets voor hen betekenen
(support bieden)
4. Stel concrete vragen over hun kind (wijst op betrokkenheid en vertel zelf wat je
aan het kind leuk vind gedrag, uiterlijk), zoek naar micromomenten van plezier
en humor deze genereren op hun beurt voor positieve ervaringen
5. Praat niet enkel, maar ga samen op zoek naar gepaste ondersteuning (om
stappen te zetten), durf aangeven dat je als begeleider iets niet weet, geen
pasklaar antwoord of oplossing hebt, MAAR dat je ‘samen’ op zoektocht gaat en
ze op jou steun kunnen rekenen.
Hoofdstuk 5: Ontwikkeling onder druk
1 Verloop van de ontwikkeling
Alle mensen doorlopen dezelfde fases. Iedereen valt al eens tijdelijk terug op een
mindere fase bv: bij stress. ontwikkeling van mensen met verstandelijke beperking
verloopt niet volledig via de gekende ontwikkelingsschema’s.
Belangrijke vaststellingen:
Meestal langere leerperiode nodig: vaardigheid ontwikkelt persoon
geheugensteuntjes, ondersteuning en toezicht nodig
Ontwikkeling bereikt eerder een eindpunt/plafond: behalen niet alle fases
Disharmonische ontwikkeling (omdat ze minder gelijkmatig ontwikkelen)
- Kloof tussen cognitieve ontwikkeling en sociaal emotionele ontwikkeling
- Vaak handig zeer sterk of net verbaal heel sterk
- Taalgebruik kan sterk zijn maar taalbegrip bijv. niet
2 Ontwikkeling onder druk
,Kinderen en jongeren met een verstandelijke beperking zijn ‘kwetsbaar’, omdat hun
ontwikkeling onder druk staat.
1. Verstandelijke vermogens
Aandacht en concentratie beperkt, sneller afgeleid door prikkels.
Niet altijd evident om te organiseren en plannen:
Hun gedrag wordt weinig gestuurd door zelf bedachte plannen of zelf gekozen
doelen, maar eerder door in het oog springende prikkels waarmee ze hier en nu
worden geconfronteerd
Moeilijk met hoofd en bijzaken te onderscheiden
Reageren vaker impulsief en -in geval van bedreigend ervaren prikkels- agressief:
eerst handelen dan pas denken.
Moeilijk om geleerde vaardigheden toe te passen in een andere context.
Alertheid wisselend (ene dag goed geheugen, de andere dag minder).
2. Adaptieve vaardigheden
Conceptueel adaptieve vaardigheden
Sommige komen tot schrijven van woorden, zinnen en teksten
Sommige komen tot lezen van woorden, zinnen en teksten
Sommige komen tot rekenen, getallen herkennen, hoeveelheden inzien
Sommige hebben moeite met tijdsbeleving: tijdsoriëntatie (gisteren, vandaag,
morgen) perspectief in de toekomst, niet kunnen uitstellen
Sommige kunnen geldmunten, briefjes herkennen, omgaan met wisselgeld.
Praktisch adaptieve vaardigheden
Als volwassenen kan iemand al dan niet in een bepaalde mate zorgen voor
persoonlijke hygiëne zoals wassen, aankleden, toiletbezoek
Als volwassene kan iemand zorgen voor zijn huishouden
Veiligheid inschatten is voor sommige haalbaar, voor andere heel moeilijk
Openbaar vervoer nemen is voor sommige makkelijk, andere niet
Sommigen kunnen gebruik maken van een GSM, sommige kinnen bepaalde ict
vaardigheden ontwikkelen.
Sociaal adaptieve vaardigheden
Vertraagde taal en spraakontwikkeling.
Sommige kunnen zich vlot uitdrukken anderen maken zich herkenbaar door
klanken, lettergrepen, bewegingen,..
Veelal begrijp de persoon eenvoudig geformuleerde uitingen en instructies of
gebarentaal
Vaak zijn ze aanhankelijk en meer dan gemiddeld zoeken ze contact via
lichaam, kussen, hand geven
Sommige hebben het niet gemakkelijk om sociale wenselijk gedrag te vertonen.
De uitgesproken en onuitgesproken regels in onze samenleving te begrijpen en
volgen.
Sociale signalen en gezichtsuitdrukkingen opmerken goed interpreteren is voor
velen niet gemakkelijk. Soms komen ze terecht in conflicten en weten ze niet
hoe ze het moeten oplossen, uitpraten
Verantwoordelijkheidsgevoel: in sociale situaties kan iemand risico’s niet goed
inschatten en is zijn sociaal oordeelsvermogen beperkt. Lichtgelovigheid leidt
tot het risico dat anderen hem beïnvloeden en zelfs manipuleren.
, Zelfbeeld: vaak zichzelf onderschatten of net overschatten. Sommigen hebben
het moeilijk om hun beperking te accepteren, anderen weer niet.
3 Kijk op leerbaarheid en ontwikkeling
Aangeleerde hulpeloosheid
Eigen initiatief -model inzetten
Geloven in de groeimogelijkheden
Team: mindset en observaties over kinderen uitwisselen
Het initatief model (EIM) bevorderd algemene denkvaardigheden volgens 3
denkstappen
1. Leren oriënteren : nadenken voor je begint eerst je plan maken. Wat ga je doen?
Hoe? Wat heb je nodig?
2. Uitvoeren: nadenken terwijl je bezig bent en in de gaten houden of je bereikt
wat je wilt bereiken. Ben je nog wel goed bezig? Wat loopt er eventueel fout?
3. Evalueren: controleren of je hebt bereikt wat je wilde bereiken en terugkijken op
en leren van de manier waarop je het hebt aangepakt.
Hoofdstuk 6: Beeldvorming
1 Belang van beeldvorming
Voor je met een nieuwe client aan de gang gaat is het belangrijk om al een goed beeld
te hebben op wie hij in wezen is. Welke mogelijkheden hij heeft? Met welke
beperkingen moeten we rekening houden? In welke mate neemt de persoon deel aan
het maatschappelijk leven? Hoe gesteld met de gezondheid? Hoe ziet zijn
levensverhaal er uit? Door wie omringd? (context)
Goede beeldvorming focust enerzijds op de kwaliteiten, de talenten maar ook
beperkingen van de persoon en anderzijds op de context van de persoon. Op basis van
degelijke beeldvorming kan de vraagverduidelijking volgen. Wat heeft hij nodig? Waar
wil de persoon met zijn leven naartoe? Welke hulpbronnen heeft de persoon? wanneer
zijn vraag duidelijk is kan een ondersteuningsplan opgesteld worden.
2 Beeldvormingsmodellen
Bij de beeldvorming maakt men gebruik van het ICF model of het model van de AAIDD
1. ICF: international classification of functioning, Disability and health
= gemeenschappelijk denkkader uitgewerkt door de Wereldgezondheidsorganisatie:
hierin beschrijft men de functieproblemen, activiteiten die wel lukken en de mate van
de maatschappelijke participatie, klantbetrokkenheid en beroepsgerichte profilering
2. AAIDD: specifiek gericht op mensen met een verstandelijke beperking en is een
handig instrument om persoon en zijn context in beeld te brengen en daarop de
ondersteuning af te stemmen. Multi dimensioneel model, omdat we het
functioneren op 5 dimensies bekijken en het vertrekt duidelijk vanuit een sociaal
ecologisch model omdat de context word meegenomen.
De 5 dimensies:
1. Verstandelijke mogelijkheden (vooral via intelligentietesten gemeten)
2. Gezondheid: lichamelijke en psychische gezondheid
3. Adaptieve vaardigheden
4. Participatie: deelnemen in verschillende situaties