BIOLOGISCHE PSYCHOLOGIE II
1. LES 1: INLEIDING
1.1. Biologische psychologie 1 voorkennis
Hoe je denkt wordt bepaald door je genen, psyché heeft effect op het lichaam zelf. Er is een verwevenheid tussen
genetische make-up en hoe je in het leven staat (omgevingsfactoren). Als er wordt ingegrepen op het lichaam dan
wordt de psyché ook veranderd, denk bijvoorbeeld aan medicatie.
1.2. Biologische processen
In dit vak gaan we inzoomen op processen in specifieke deelstructuren:
- Zintuigen
- Motoriek: bijna alle gedrag is motorisch van aard, als je spreekt gebruik je ook je kaak…
- Slaap en biologische ritmes: toestand die de globale toestand van de psyché beïnvloed
- Stress
- Leren en geheugen
Dit is een uitermate breed en gespecialiseerd vakgebied, de kennis veranderd voortdurend.
1.3. Netwerkstructuren
Neuron A stuurt info via de axon, overheen de synaps naar de dendrieten van neuron B. Dit is een basic netwerk.
De + staat hier voor een exciterende werking. Basistoestand van een neuron is extreem negatief, als er een positieve
toestand ontstaat dan is er actiepotentiaal. Negatief in rusttoestand kost energie maar verminderd wel de ruis en
dus minder kans op een ongewenst signaal!
Convergentie= info uit verschillende neuronen naar één neuron samenbrengen, het aantal neuronen daalt
Neuronen verminderen als er info geïntegreerd moet worden.
- Kwalitatief integreren= gemeenschappelijke evidentie voor dezelfde info
Bv: meerdere lichtbronnen combineren om zo beter te kunnen zien in het donker
- Kwantitatief integreren= verschillende soorten info bundelen
Bv: fotoreceptor + oogbeweging om te bepalen waar een object zich bevindt
Herverdeling= het aantal neuronen blijft hetzelfde, er is geen integratie maar een
herverdeling van informatie.
Divergentie= bevat opsplitsen of versterken
o Opsplitsen = informatie opsplitsen in je brein, zelfde info wordt gestuurd naar verschillende locaties
o Versterken= een neuron dat een hele spiergroep kan activeren
1
, Bv: informatie die aankomt in je brein moet naar het cerebellum EN naar de cortex dus informatie moet ergens
opgesplitst worden.
Netwerkstructuren: feedback
Neuron A doet neuronen B en C vuren, de negatieve projectie van neuron C naar A bemoeilijkt het vuren van A en
maakt de kans op een temporele summatie bij B kleiner. B zal waarschijnlijk ook info van andere neuronen moeten
krijgen om tot vuren te komen.
Bij doorsturen van info moet ruis onder controle gehouden worden!
Netwerkstructuren: feedforward
Neuron A doet B en C vuren, negatieve projectie van neuron C naar B, bemoeilijkt het vuren van B. De grote activiteit
in zal tot meer beperkte activiteit leiden wanneer C ook actief is. Bijvoorbeeld Stel A is heel sensitief en zo vermijden
van valse negatieven.
Signaal A-C-B is trager dan A-B dus B zal al hebben kunnen vuren en wordt iets later dan gedempt door C.
Scherpe en doffe pijn, pijn is eerst zeer scherp als waarschuwingssignaal maar constant scherpe pijn is niet
adaptief, scherpe pijn zal dus wegtrekken tot een meer doffe pijn.
Neuron D is heir trager, minder gemyeliseerd. Deze zal de demping van C op D opheffen zodat er toch een doffe,
zuerende pijn ervaren zal worden.
Netwerkstructuren: laterale inhibitie
2
, Eerste laag neuronen geeft excitatie informatie aan de tweede laag. Neuronen in de eerste laag inhiberen elkaar.
Bijvoorbeeld spatiale nauwkeurigheid bij tastreceptoren om twee punten op de hand te onderscheiden, beter
onderscheiden op hand dan op rug. Winner takes it all netwerk.
C gaat D activeren, info van C is meest relevant dus gaat A en E doen verminderen zodat C beter doorkomt!
Netwerkstructuren: coïncidentie detector
Bijvoorbeeld spatiale localisatie van geluid zonder zicht.
1.4. Zintuigen
Onder zintuigen berstaan we:
- Klassieke 5
o Zicht, horen, smaak, voelen, ruiken
o Positie van ledematen
o Evenwicht
o Chemoceptie= chemische processen in je lichaam die je kan ervaren
Bv: glomus caroticum in halsslagader, detecteerd O2, geeft gevoel van verstikking bij te weinig zuurstof
o Magnetoceptie= magnetisch veld aanvoelen, niet veel evidentie voor bij mens maar wel bij vissen,
kunnen navigeren op intern kompas!
Case study: persoon die tastzin verloor kon ook niet meer wandelen, moest weer bewust leren wandelen en
communiceren.
Conclusie is dat wat we beschouwen als 1 functie vaak een samenspel is tussen verschillende onderdelen.
Dissociatie= verschillende deelfuncties die samen 1 vormen
Klassieke definities:
- Sensatie= objectief proces, fysieke omgevingsstimuli worden gedetecteerd door sensorische receptoren en
omgezet in neurale activiteit
- Perceptie= subjectieve constructie, interpretatie van sensatie door cellen in het centraal zenuwstelsel, wordt
beïnvloed door omgeving, motivatie, doel…
- Transductie= omzetting van fysieke stimuli in veranderin van membraanpotentiaal in de sensorische
receptorcel
- Sensorische receptor= gespecialiseerd neuron, detecteren een specifiek soort fysieke gebeurtenis of
subtantie, hebben meestal geen axon.
Gespecialiseerd neuron= gaat alleen specifieke info opvangen die gerelateerd zijn aan zintuig
Problemen met klassieke definities:
Wat zijn fysieke omgevingsstimuli? Hoe maakt men het verschil tussen intern en extern vet bijvoorbeeld, is het in
de mond al intern of pas in de slokdarm?
Zintuigen zijn die psychische functies die ons al dan niet bewust informatie verschaffeb over gebeurtenissen in de
materiële wereld.
1.5. Essentieel bij alle modaliteiten
Gespecialiseerde cellen detecteren specifieke fysische fenomenen, deze worden in zekere mate gespecialiseerd
verwerkt door één of meerdere delen van het zenuwstelsel. Wat we als een zintuig beschrijven omvat vaak
meerdere types receptoren en meerdere ketens van gespecialiseerde verwerking.
3
, 1.6. Zintuigelijke verwerking
Codering= vertaling van actiepotentiaal op basis van…
- Intensiteit: gebaseerd op frequentie, aantal en treshhold
- Locatie: somatotopisch, waar receptor ligt speelt een rol
Receptief veld= neuronen kunnen maar een deel van de ruimte waarnemen, bijvoorbeeld door de achterkant van
je hoofd kan je niet kijken…
Codering bestaat uit adaptatie en verwevenheid.
- Adaptatie= perceptuele systemen zijn vooral gevoelig voor verandering/verschillen/contrasten van vorige
situaties, is van evolutionair belang! Ze wennen dus aan het ‘normale’ niveau van stimulatie. Bv: licht in de
ochtend is te fel want aangepast aan donkere kamer. Laat ook afstemming op een bepaalde stimuluscontext
toe.
Relatiev egevoeligheid= mechanisme dat gevoelig is voor verandering
- Verwevenheid= gepaste actie vergt sensorische informatie, sensorische informatie vergt vaak actie
Troxler effect = focus houden op de X waardoor de rest van de kat zal vervagen, delen met het sterkste contrast
zullen het langst te zien zijn.
2. LES 2: ZICHT DEEL 1
Zicht:
- Zicht= meest gekende zintuig
- Fotonen worden uitgezonden door kernfusie in de zon, evolutie zorgt voor adaptatie van wezens op
aanwezigheid van het licht.
- Later in evolutie: wezen beweegt zich voort naar plek waar meer licht is, want daar is eten
- Licht is snel en onmiddellijk: adaptief om real time informatie te gebruiken
- Belangrijk wanneer we objecten willen lokaliseren in onze omgeving
1.1. De stimulus: licht
Licht is een specifieke soort elektromagnetische straling. Range van zichtbare straling voor mensen is +/- 380 – 760
nanometer. Lichtsnelheid is constant maar de golflengte varieert.
→ hoe groter de golflente, hoe lager de frequentie (infrarood versus ultraviolet)
Waarom is lucht blauw?
Verstrooiing van voornamelijk blauw licht (want korte golven). Licht is blauw door de manier waarop golven tot je oog
komen.
Op andere planeten is er een andere atmosfeer die voor een andere verstrooiing zorgt! Op mars ziet de zonsondergang
er anders. Hoe wij nu het oog hebben ontwikkeld via natuurlijke selectie is de best mogelijke manier voor ons. Er zijn
ook verschillen tussen bijvoorbeeld mensen en volgens qua zicht.
4