MOTORISCH LEREN EN MOTORISCHE CONTROLE
DEFINITIES EN THEORIEËN VAN MOTORISCHE CONTROLE EN LEREN (H1)
STUDIE VAN MOTORISCH LEREN
1. leren bestuderen
❖ leren = onafhankelijke variabele → afhankelijke variabele
➢ onafhankelijke variabelen: veel oefenen, kijken naar iemand en uitleg krijgen
➢ afhankelijke variabelen: motorisch antwoord / vaardigheid (prestatie)
❖ leren = wetenschappelijke wetten ontdekken
➢ kwantitatief of kwalitatief
➢ maakt voorspellingen en controle mogelijk
➢ vaak specifiek
❖ leren = een intern proces → afgeleid uit prestatie
2. definitie
❖ = een reeks interne processen die samenhangen met praktijk of ervaring
→ relatief permanente veranderingen in het vermogen om te reageren (plasticiteit)
❖ leren is niet direct observeerbaar, maar wordt afgeleid uit de prestatie
❖ leren is het resultaat van welbepaalde ervaringen > gerichte oefening
❖ leren is een relatief stabiele mogelijkheid om een antwoord te genereren
(relatief permanent!) > geen kortstondige gedragsveranderingen
❖ opslag en heroproepen van de relatief permanente gedragsveranderingen
3. stappen
❖ identificatie van de afhankelijke variabele
➢ bv. aantal stappen - meten van coördinatie
❖ manipulatie van de onafhankelijke variabelen
➢ bv. groep 1 ontvangt kwalitatieve informatie en groep 2 ontvangt kwantitatieve
informatie
❖ opstellen van een leeromgeving
➢ bv. oefenzaal ziekenhuis - individuele oefening met therapeut
❖ observatie van veranderingen in motorisch antwoord tgv oefening
❖ tijdelijke/permanente veranderingen scheiden (prestatie versus leren)
➢ bv. test na laatste sessie, 1 dag later, 1 week later en 1 maand later
❖ verbetering van de nauwkeurigheid en consistentie van het antwoord → leren
➢ bv. gemiddelde relatieve fase / snelheid + SD
STUDIE VAN MOTORISCHE CONTROLE
,1. gesloten-lus theorie van Adams
❖ motorisch leren wordt gezien als probleemoplossend gedrag
➢ referentiemechanisme
➢ centrale rol voor kennis van resultaten (KR)
➢ detectie van fouten
➢ correctie van fouten
❖ stappen
➢ geheugenspoor
■ “instantie” voor selecteren en initiëren van een beweging
■ beperkt en specifiek programma
➢ perceptueel spoor
■ “instantie” voor het testen van de juistheid
■ bevat interne representatie van sens. ervaring
❖ kritiek
➢ stockageprobleem?
➢ nieuwigheidsprobleem: transfercapaciteit?
➢ vooral gebaseerd op “trage” positioneringstaken, wat met snelle bewegingen?
2. schema theorie van Schmidt
❖ motorisch programma
➢ ~ gelijk aan geheugenspoor van Adams
➢ speelde daar beperkte rol, hier centraal
❖ bewijs voor bestaan van centrale motorische programma’s
➢ initiëren, uitvoeren en stoppen van snelle bewegingen binnen de 150ms is mogelijk
(150ms = te kort om beweging bij te sturen)
➢ bewegingen kunnen vooraf gepland zijn zonder tussenkomst van feedback tijdens
de bewegingsuitvoering > CPG voor stappen
➢ gedeafferentieerde dieren en mensen kunnen vaardig motorisch gedrag vertonen
❖ centrale patroongenerator (CPG)
➢ CPG = een autonoom oscillatorisch spinaal circuit dat verantwoordelijk is voor de
alternerende flexie en extensie van het been tijdens het stappen
➢ na transectie van het ruggenmerg > achterpoten van kat vertonen nog
gecoördineerde stapbewegingen op bewegende loopband
➢ EMG activiteit van flexoren in zwaai- en extensoren in steunfase
❖ definitie motorisch programma
➢ een verzameling van spiercommando’s
■ die gestructureerd zijn voordat een beweging begint
■ die het toelaten om een sequentie van bewegingen uit te voeren zonder dat
hiervoor perifere feedback wordt gebruikt
➢ later aangepast
■ feedback kan NIET gebruikt worden om correcties door te voeren in het
selecteren van een beweging
■ feedback kan WEL gebruikt worden om correcties door te voeren in de
uitvoering van een beweging
➢ gegeneraliseerd motorisch programma
■ = een programma verantwoordelijk voor een klasse van bewegingen
■ geen stockageprobleem en oplossing nieuwigheidsprobleem
,❖ gegeneraliseerd motorisch programma (GMP)
➢ parameters
■ door de uitvoerder gekozen voor aanvang van de beweging
■ laat beweging toe aan verschillende snelheden of kracht, zonder
basispatroon van beweging aan te tasten
■ voorbeelden: totale bewegingstijd, totale kracht, antwoordgrootte,
spierselectie, handselectie, …
➢ invariante kenmerken
■ niet veranderlijke eigenschappen van een beweging (in tegenstelling tot
parameters die wel kunnen wijzigen)
■ voorbeelden: relatieve timing (fasering) van deelaspecten van beweging,
relatieve kracht, relatieve duur, volgorde van bewegingselementen, …
➢ om een beweging te genereren dient men
■ het gewenste motorische programma op te roepen
■ de juiste parameters mee te geven aan dit motorische programma
❖ het bepalen van de parameters, hoe doen we dat?
➢ vroegere bewegingservaringen en huidige gewenste beweging → relatie?
➢ opgeslagen aan de hand van 4 informatiebronnen:
■ initiële condities: info over het individu (uitgangshouding) en de omgeving
■ vroegere antwoordkenmerken: zoals tijd, kracht, ...
■ antwoordresultaat: succes van de beweging in functie van het doel ervan
■ sensorische gevolgen: sensaties als gevolg van uitvoeren van een beweging
➢ 3 schema’s van belang
■ voor aanvang van de beweging → herinneringsschema
● een relatie tussen initiële condities, vroegere antwoordresultaten en
vroegere antwoordspecificaties
● dit schema vormt antwoordspecificaties voor toekomstige bewegingen
= parameters
■ wanneer sensorische gevolgen meer van belang zijn → herkenningsschema
● een relatie tussen initiële condities, vroegere antwoordresultaten en
vroegere sensorische gevolgen
● dit schema vormt verwachte exteroceptieve en proprioceptieve
feedback
● klinische implicatie?
■ na uitvoering van de beweging → foutendetectieschema
❖ wat kunnen we hier nu mee?
➢ bijvoorbeeld proberen optimaal leerproces creëren, door gevarieerd te oefenen
■ zorgt voor versterking / betere opbouw van het schema
■ uiteindelijk betere prestatie
❖ kritiek
➢ Adams en Schmidt > te veel aandacht voor centrale representaties
➢ focus op eenvoudige bewegingen met 1 gewricht/lidmaat
➢ weinig tot geen focus op cyclische bewegingen die een zekere coördinatie vereisen
(denk aan schoolslag, stappen, …)
, 3. dynamische patronen theorie (DPT)
❖ in dagelijks leven: maar weinig bewegingen waarbij maar 1 lidmaat/gewricht actief is
❖ maar, niet iedere vrijheidsgraad kan individueel aangestuurd worden, dit zou een zeer
complexe oefening worden...
❖ veel vrijheidsgraden? → controle van functionele spiergroepen
➢ een groep spieren die overwegend over verschillende gewrichten kruist, en als
functionele unit kan fungeren → synergie of coördinatieve structuur
➢ “aldus kunnen, onder sommige omstandigheden, complexe bewegingen van
meerdere ledematen even gemakkelijk worden gecontroleerd als bewegingen met
slechts één lidmaat”
➢ dus, zo weinig mogelijk centrale representaties, maar organisatie te verklaren op
basis van grotere bouwstenen (spiersynergie) en biofysische beginselen
(zelforganisatie)
❖ zelf-organiserende systemen:
➢ beweging in anti-fase of in-fase
➢ stap-draf-galop bij een paard
❖ spontane transitie van het ene naar het andere coördinatiepatroon:
➢ van anti-fase naar in-fase
➢ paard: oiv de snelheid
CONCLUSIE
❖ Adams: gesloten-lus theorie
➢ feedback = referentiemechanisme voor foutendetectie en -correctie
➢ oefenen = specifieke spoorvorming
❖ Schmidt: schema theorie
➢ gegeneraliseerd motorisch programma
➢ abstracte representatie van commando’s
➢ leren = opbouw van “abstracte” regels
❖ gelijkenissen: denken vanuit representaties + verschillen: rol van feedback in MC
❖ dynamische patroon theorie
➢ organisatie is een gevolg van: de opbouw van het systeem en dynamische
interacties tussen de componenten
➢ dus: geen hogere orde controlestructuur/representaties, maar zelforganisatie en
bouwstenen/spiersynergieën