ORTHOPEDAGOGIEK: INLEIDING
Inhoudelijke inleiding in het OPO
Individu-context denken
MEDISCH MODEL
▪ Functiebeperkingen werden lange tijd sterk vanuit een medisch model bekeken
- Diagnostiek gericht op het individu (persoon met diagnostiek behandelen)
- Oorzaak: neurobiologisch mono-causaal defect (“ik kan er zelf niets aan doen”)
- Connotatie van permanentie
- Behandeling = individuele therapie (niet elke persoon heeft zelfde hulp nodig)
→ Stoornisgericht en reductionistisch denken
MAAR …
- Individuen met dezelfde genetische afwijking vertonen grote verschillen in cognitief en
social functioneren
bv. kinderen met syndroom van Down: variatie in sociale, intellectuele mogelijkheden en
toch allemaal zelfde genetische afwijkingen
→ medisch model brengt maar deel van het verhaal
- Mate van functioneren is niet te voorspellen op basis van medische afwijkingen alleen
→ eerste aanleiding tot individu-context model
→ Medisch model moet aangevuld worden
BURGERSCHAPSMODEL
Inclusief redeneren in maatschappij → idee van burgerschapsmodel
Belangrijk: handicap is een sociaal construct (- Fougeyrollas)
Handicap is pas een probleem als omgeving niet is afgestemd op die persoonskenmerken
- Mensen met een beperking zijn gewone burgers
- Die dankzij ondersteuning kunnen deelnemen aan alle aspecten van de samenleving
- Geen reden tot afzonderlijke woon-, vrije tijd, werk- of relatieomgeving
→ Inclusief denken
→ Handicap als social construct
HANDICAPCREATIEMODEL (FOUGEYROLLAS)
bv. deze aula: stel je hebt hier iemand met rolstoel →
kan hier geen les volgen
= handicapsituatie (oud gebouw met teveel trappen –
zorgt dat typisch kenmerk van persoon hiermee
geconfronteerd wordt)
1
, Geconfronteerd met persoonlijkheidskenmerken
Snel afgeleid zijn is niet de handicap
Hoe kan je dit anders inrichten zodat er geen mismatch
is?
Persoon (medicatie), maar ook omgevingskenmerken
(meer tijd, apart lokaal)
Centrale idee: probleem als person en omgeving niet op
elkaar zijn afgestemd
BIOPSYCHOSOCIAAL MODEL (ENGEL, 1980)
Psychologische factoren (veerkracht), sociale factoren
(omgeving) en biologische factoren
→ waarom de ene persoon wel veerkracht en andere
niet/moeilijker?
= d.m.v. samenspel van deze factoren
= biopsychosociaal model
- De werking van het geheel is meer dan de som van de delen
- Je kan de werking van een hoger systeem niet reduceren tot werking van lagere systemen bv.
persoon tot depressie of tot neurotransmitter
- Geen lineair-causaal deterministisch model maar een ecologisch model
ECOLOGISCH MODEL (BRONFENBRENNER)
Niet enkel naar persoon kijken, maar ook ruimere context
1. Micro: rechtstreeks contact
(ouders, leerkrachten, broer/zus)
2. Exo: contacten die rechtstreekse contacten
met anderen hebben
3. Macro: bredere maatschappij waarin we
leven (bv. kind wordt langdurig ziek, mama wil erbij
zijn → minder werken/stoppen → hoe baas zich
opstelt, heeft indirect invloed op kind)
Directe sociale invloeden wijden uit
2
,INTERNATIONAL CLASSIFICATION OF FUNCTIONING, DISABILITY AND HEALTH (ICF; WHO,
2001)
DSM: “kookboek” van psychiaters (leeftijd, intensiteit, voorkomen,…)
- DSM wordt “aangevuld” door ICF, D&H: niet alleen gebreken beschrijven, maar ook kijken
naar het deelnemen van deze persoon aan de maatschappij
- Voordeel: classificatiesysteem verplicht je om door relevante aspecten te gaan + taal die je
kan delen met andere disciplines (ICF wordt ook door paramedici gebruikt → casus niet enkel
o.b.v. DSM)
CLASSIFICATIESYSTEEM
- Termen in ICF zijn neutraal geformuleerd
- Hiërarchische niveaus van typeringen, met scoring
- Gemeenschappelijke taal tussen disciplines en landen
- Aanwijzingen voor interventies bij individu én context
FUNCTIES/ANATOMISCHE EIGENSHCAPPEN
- Functies: fysiologische en mentale eigenschappen van het menselijk organisme
→ Bv. stem en spraak, mentale functies
- Anatomische eigenschappen: positie, aanwezigheid, vorm en continuïteit van onderdelen
van het menselijk lichaam
→ Bv. anatomische eigenschappen van het zenuwstelsel, van het urogenitaal stelsel
- Stoornissen: afwijkingen in of verlies van functies of anatomische eigenschappen
= aspecten van de figuur bij ICF uitgelegd: categorieën en scores hierop, aangevuld met externe ? en
persoonlijke factoren
ACTIVITEITEN EN PARTICIPATIE
- Activiteiten: onderdelen van iemands handelen
→ Bv. leren
- Beperkingen: moeilijkheden die iemand heeft met het uitvoeren van activiteiten
- Participatie: iemands deelname aan het maatschappelijk leven
→ Bv. onderwijs volgen
- Participatieproblemen: problemen die iemand heeft met het deelnemen aan het
maatschappelijk leven
3
, EXTERNE EN PERSOONLIJKE FACTOREN
- Externe factoren: iemands fysieke en sociale omgeving
→ Bv. technologie, attitudes
- Persoonlijke factoren: iemands individuele achtergrond
Emmers et al., 2017
Invullen op individueel niveau!!!
ORTHOPEDAGOGIEK ALS WETENSCHAP
- Zelfde evolutie in denken op te merken van individu naar individu-context denken
- Vroeger: Heilpädagogik
→ Door afwijkingen in het kind ontstaan ontwikkelingsbelemmeringen
→ Heilpädagogik = leer van het onderwijs, de opvoeding en zorg aan kinderen met
ontwikkelingsbelemmeringen
→ Orthopedagogiek als wetenschap
- Nu: Orthopedagogiek
▪ De wetenschappelijke studie van het (be)handelen in:
→ De problematische opvoedingssituatie (POS)
Een door de betrokkenen als nagenoeg perspectiefloos ervaren opvoedingssituatie,
waarin zij er zonder deskundige hulp van buitenaf niet in slagen het geheel zodanig te
veranderen dat het weer perspectief biedend wordt. (Ter Horst, 1980)
Kan omgeving antwoord geven op specifieke noden van persoonlijkheidskenmerken,
zo niet: perspectiefloosheid (= POS, hulp zoeken bij derden)
Interactie met omgeving
→ In diverse contexten
OPVOEDING
Opvoeding = samenleven van volwassenen met een kind, met wiens ontwikkeling ze begaan zijn en
bereid zijn tot duurzame relatie te engageren
- Interactioneel
- Complementair (volwassene heeft complementaire rol tegenover kind)
- Circulair
4