Psychomotorische activiteiten
1.1 – Inleiding
1.2 - Situering van het vakgebied
1.2.1 – Definitie
Psychomotoriek is de studie van de motoriek waarin de gedragingen tot uiting komen.
- Langzaamaan leren doelbewust bewegen of handelend bewegen.
o Interactie van de verschillende motorische en psychische functies.
- Langzaamaan leren juist en aangepast bewegen.
o Lichaam leren kennen en juist leren gebruiken, bv. bij spelletjes, straat oversteken, …
- Simultane ontwikkeling van lichaam, geest en gedrag.
Psychomotoriek kan men niet los zien van de menselijke persoonlijkheid.
- Intelligentie, karakter, motivatie, affectie, …
Ook reikt psychomotoriek verder dan observatie van uiterlijke feiten.
1.2.2 – Doelgroepen
Als psychomotorisch therapeut ga je beweging gebruiken als middel om doelen na te streven.
- Belangrijk voor cognitieve, conatieve en sociaal-emotionele ontwikkeling.
*Cognitief = wat met het verstand te maken heeft.
*Conatief = wat met handelen en gedrag te maken heeft.
Psychomotoriek kan belangrijk zijn voor:
- Kinderen met milde neurologische stoornissen (ADHD, DCD, …).
- Kinderen met ernstige neuromotorische aandoeningen (CP, Down, …).
- Kinderen met een verstandelijke handicap.
- Kinderen met een sensorische handicap.
- Senioren.
- Volwassenen met een neurologische aandoening (CVA, hersentumor, …).
- Behandeling van psychische problematiek (angst, depressie, laag zelfbeeld, …).
- Ondersteuning van relatievorming.
Psychomotorische ontwikkeling
Psychomotorische ontwikkeling is een levenslang proces.
- Continu veranderingen.
Er zijn 4 aspecten in de psychomotorische ontwikkeling:
1. Verandering in functionele capaciteit.
2. Levenslang proces gerelateerd aan leeftijd.
3. PMO is niet lineair.
4. Ook ontwikkeling op andere domeinen en door intrinsieke en extrinsieke factoren.
De enige constante in PMO is variatie.
- Niet iedereen is gelijk.
- Het ‘gemiddelde individu’ bestaat niet.
- Je kan vanuit ‘normale’ ontwikkeling wel gaan afleiden wat ‘afwijkend’ is.
1
,Psychomotorische activiteiten
1.3 – Theoretische concepten over motorische ontwikkeling
Hoe leer je bewegen?
- Ik zie iets → ik wil het grijpen.
- Ik zie iets in mijn omgeving → ik wil het kopiëren.
- Ik krijg een prikkel:
o Interne prikkels: bv. stimulatie van centraal zenuwstelsel, honger, …
o Externe prikkels: bv. omgeving.
- Mijn zintuigen treden in werking: reuk, oren, ogen, tast.
1.3.1 – Maturatie- of rijpingstheorie
Bij deze theorie ligt de focus op het individu.
Verschillende factoren zorgen ervoor dat wij leren/kunnen bewegen:
1. Het centrale zenuwstelsel en interne factoren.
2. Genetische factoren (DNA).
Bij deze theorie → ontwikkeling is vooraf bepaald (= predispositie).
- Geen rekening met externe invloeden interne biologische klok bepaalt wanneer er
vooruitgang geboekt wordt.
o Een kind gaat pas over naar volgende fase als hij daar rijp genoeg voor is.
Arnold Gesell beschreef de ontwikkeling van het kind vanaf de conceptie tot de leeftijd van 16 jaar.
- Leeftijden zijn geen precieze data, maar eerder ‘fases’.
- Groei en ontwikkeling gebeuren cephalo-caudaal en proximo-distaal.
o Bv. handen zullen laatst ontwikkelen.
Hij zei ook dat leren en maturatie geen verschillende processen zijn, maar gewoon andere facetten
zijn van het fundamenteel groeiproces.
Bewust en onbewust gedrag van baby’s
- Bewust: hoofd opheffen (we ontwikkelen cephalo caudaal!)
- Onbewust: wenen, reflexen, armbewegingen, …
o Kinderen van < 1 maand.
▪ ‘General movements’.
1.3.2 – Informatieverwerking: theoretische benadering
In de jaren 60/70 → ontstaan van computers.
- Mens wordt vergeleken met die computers.
o Input → output.
Het probleem met deze theorie = grote cognitieve belasting.
- Zowel bij verwerken van binnenkomende info als bij het controleren van de eigenlijke
bewegingsuitvoering.
Binnen het centraal zenuwstelsel zijn er 3 opeenvolgende stadia in de informatieverwerking.
1. Respons selectie.
2. Stimulus identificatie.
3. Respons programmering.
2
, Psychomotorische activiteiten
1.3.3 – De ecologische of contextuele theorie – constraintsmodel van Newell
Niet enkel interne factoren (zie vorige 2 theorieën) zijn belangrijk, maar ook externe factoren.
- Alles vertrekt vanuit 3 factoren.
1. Individu.
2. Omgeving.
3. Taak.
Bv. les volgen = gedrag.
- Individu (interne factoren):
o Comfort van de stoel.
o Les volgen = motiverend/belastend? → 8u ’s ochtends op maandagochtend.
- Externe factoren:
o Omgeving? Stoelen → gemakkelijk of niet?
o Taak? Les volgen → is de les gemakkelijk? Is de lesgever levendig/saai?
Constraints
‘Wat is nodig om te bewegen?’
- Beperkingen/mogelijkheden/voorwaarden.
Bv. een kind leert zich optrekken.
- Individueel:
o Voldoende spierkracht in armen en benen (morfologisch).
o Goed ontwikkelde visus (zien).
o Perceptie (iets leuk/interessant vinden, iets zien wat je denkt te in gebruiken
(cognitief), …
- Omgeving:
o Stabiele ondergrond en stevige tafel.
o Bevestiging bij ouders.
o Zwaartekracht.
- Taak:
o Uitlokkend voorwerp
3