REKENEN
1. FUNCTIES VAN GETALLEN
Let op het onderscheid tussen “cijfer” en “getal”.
Een cijfer is een symbool. Een getal is samengesteld uit één of meer cijfers.
Voorbeeld 1: het getal 8 bestaat uit één cijfer: het cijfer 8.
Voorbeeld 2: het getal 15 bestaat uit twee cijfers: de cijfers 1 en 5.
1.1 VERSCHILLENDE SOORTEN GETALLEN
1. GETAL ALS HOEVEELHEID
Het getal zegt hoeveel voorwerpen, dingen, mensen … er zijn. Het aanduiden van een hoeveelheid wordt
ook wel ‘kardinatie’ genoemd. De gebruikte getallen noem je dan ‘kardinale getallen’.
Voorbeelden:
- Je mag drie ballen gooien bij dat spel.
- Er kunnen bijna 100 000 mensen in het stadion Camp Nou in Barcelona.
- Er liggen vijf radijsjes op de tafel.
2. GETAL ALS RANGORDE
Het getal duidt een logische volgorde aan. Dat kan een volgorde zijn in de ruimte of in de tijd. Dat benoem
je met het begrip ‘ordinatie’. Het ordeningsaspect duid je aan met ‘ordinale getallen’: rangtelwoorden.
Voorbeelden:
- Pagina 14 komt net na pagina 13
- Mijn verjaardag is één dag na Sinterklaas, dus op 7 december.
- Bij de tiende boom moet je wachten
3. GETAL ALS CODE
Het getal drukt een unieke combinatie uit waarbij de cijfers los te begrijpen zijn en als kenteken of label
enkel betekenis hebben voor iedereen die weet wat de code inhoudt.
Voorbeelden:
- Ik neem bus 214 naar Brussel-Noord.
- R4 wordt gebruikt om de grote ring rond Gent weer te geven.
- Ik heb les in lokaal D105.
4. GETAL ALS VERHOUDING – MAATGETAL (GRAM,EURO,MINUUT, UREN,…)
Het getal kan een verhouding uitdrukken: het ene deel verhoudt zich tot het geheel. Dat geheel kun je op
verschillende manieren uitdrukken: als breuk of als procent.
Voorbeelden:
1
- 1 op 4 (of anders genoteerd: van de) minderjarigen is te zwaar.
4
- 30% van alle kinderen op school komt met de fiets naar school.
, 2. VOORBEREIDEND REKENEN
Er zijn verschillende voorbereidende rekenvaardigheden die zich ontwikkelen tot de leeftijd van 6 jaar.
De prenumerieke fase van het rekenleerproces is de fase waarin
- leerlingen leren omgaan met hoeveelheden zonder dat deze hoeveelheden aangeduid worden door
middel van getallen en cijfers. Deze fase begint in het kleuteronderwijs, maar loopt nog enige tijd
verder in het eerste leerjaar.
2.1 DE PRENUMERIEKE INZICHTEN EN VAARDIGHEDEN
1. REKENTAAL EN REKENBEGRIPPEN
Met de termen rekentaal en rekenbegrippen wordt een vrij groot aantal begrippen bedoeld die in het normale
rekenonderricht veelvuldig gebruikt worden.
Er dient dan ook beklemtoond dat kinderen zoveel mogelijk kansen moeten krijgen om actief talig bezig te zijn.
Ze moeten kansen krijgen om te verwoorden:
- wat ze zien,
- wat ze (gaan) doen,
- wat ze belangrijk vinden,
- wat ze voelen,
Bij de specifieke rekenbegrippen kunnen we een aantal categorieën onderscheiden:
1. Eigenschappen: groot, klein, dik, dun, zwaar, licht, kort, lang …
2. Tijd en ruimte: volgende, eerste, voor, na (zowel tijd als ruimte) + onder, boven, links, rechts, naast, verder
(enkel ruimte)
3. Hoeveelheden: evenveel, meer, minder, veel, weinig
4. Handelingen: bijdoen, wegdoen, vol- en leeggieten, in groepjes leggen, verdelen, apart leggen, …
2. INZICHT IN DE ÉÉN-ÉÉNRELATIE
Handelend vaststellen zonder te tellen of twee hoeveelheden evenveel of niet evenveel dingen bevatten.
Bij een één-éénrelatie vergelijkt het kind twee groepjes op aantal door telkens één ding van het ene groepje
tegen één ding van het andere groepje te schuiven.
We stellen 3 soorten vragen:
1. Zijn er al dan niet evenveel dingen?
2. Zo neen: waar zijn er meer/minder dingen?
3. Hoeveel dingen meer/minder? ( vanaf aanvankelijk rekenen)
BELANG VAN DE CORRECTE VERWOORDING VAN DE HANDELING
- Een duidelijk en correcte verwoording bij de één-éénrelatie is zeer belangrijk. Dit vereist het gebruik van
adjectieven met substantieven. Een duidelijk verwoording bestaat uit adjectieven met een substantief!
Voorbeelden:
- Zijn er in beide groepjes evenveel dingen?
- Zijn er in beide groepjes evenveel parels?
- Zijn er in beide groepjes evenveel kaartjes?