Babel: terminologie literatuurwetenschap (te kennen en kunnen gebruiken) 1
Aanspreking = ook apostrofe. Het aanspreken van iets of iemand door een ik-figuur. Typische vorm voor lyriek (type
poëzie)
ab ovo = het verhaal wordt vanaf het begin verteld (vanaf het ei)
Alexandrijn = een versregel die uit zes jamben bestaat, met een knikpunt/pauze na de derde. Als die zes jamben
worden gevolgd door nog één onbeklemtoonde lettergreep (bijvoorbeeld vanwege het gebruik van vrouwelijk rijm)
wordt er nog steeds van een alexandrijn gesproken. (2x jamibische trimeter = jambische hexameter = alexandrijn)
Allegorie = in een allegorie wordt de metafoor gedurende het hele verhaal of boek volgehouden; het is de bedoeling
dat je je van die dubbelzinnigheid/ambiguïteit bewust bent.
Alliteratie = wanneer medeklinkers aan het begin van een woord herhaald worden.
Allusie = of toespeling. Een stijlfiguur waarbij naar een algemeen feit, een bekende persoon, een bekende
gebeurtenis, een bekende tekst enz. wordt verwezen, met gebruikmaking van indirecte verwijzingen,
woordspelingen
alwetend (ook wel: auctoriaal) = ook auctoriaal. Een personage of een ik kunnen allebei een alwetende verteller zijn
in een verhaal (intern). Vaak is de alwetende verteller onzichtbaar en lijkt het als het ware buiten het boek te staan
(extern). Zo’n anonieme alwetende verteller wordt vertelinstantie genoemd.
Ambiguïteit = dubbelzinnigheid
Anafoor = wanneer een woord of woordgroep aan het begin van een regel, zin of strofe herhaald wordt.
Animalisering = niet-levende zaken worden voorgesteld als levend.
Antimetrie = afwijking in het metrum/woordritme (combinatie van beklemtoonde en onbeklemtoonde lettergrepen)
Associëren = verbanden leggen
Assonantie = de herhaling van klinkers, klinkerrijm (a, e, i , o, u)
asyndetische vergelijking = een vergelijking zonder verbindingswoord (als, zoals,…)
Auteursportret = deel van de paratekst. Info over de auteur op de flaptekst van een boek.
Autonoom = bij close reading, de tekst nauwkeurig lezen, als autonoom object, zonder rekening te houden met de
buitenwereld.
Beeld = verwijst naar het vergelekene bij beeldspraak. Beeld is wat er letterlijk in de tekst staat.
Beeldspraak = wanneer iets figuurlijk bedoeld wordt. Iets aan de hand van een beeld in een ander licht zetten,
verduidelijken, belachelijk maken, gewicht geven.
belevend ik = personaal perspectief (ik kijk door de ogen van een (van de) personage(s) en krijg ook zijn gedachten
te lezen.
Betogend = verhalend, niet beeldend
Bewustzijnsrepresentatie = weergave van taal en denken van personages
bijvoeglijk naamwoord = beschrijvingen die je voor een de- of het-woord zet.
Binnenrijm = rijm binnen in de versregel
Briefgedicht = gedicht dat geschreven is in de vorm van een brief (ook rijmbrief)
Bron = waar men inspiratie van haalt
canon (ook wel: literaire canon) = wordt bepaald door culturele elite, niet door breed lezerspubliek. Historisch,
cultureel en institutioneel bepaald.
, Babel: terminologie literatuurwetenschap (te kennen en kunnen gebruiken) 2
Chiasme = gekruiste repetitio (zie gedicht 04)
Citaat = vorm van expliciete intertekstualiteit
close reading = nauwkeurig lezen, zonder rekening te houden met de buitenwereld. Begint doorgaans bij begin van
de tekst, geleidelijk zoeken naar samenhang.
Context = de tijd en achtergrond waarbinnen een verhaal gelezen kan of soms moet worden. Je hebt dan niet
genoeg aan de informatie binnen de tekst, je hebt informatie van buiten nodig. Of je die kennis hebt, hangt af van je
referentiekader.
Deel = onderdeel van layout van een werk, soort van hiërarchische structuur (deel, hoofdstuk, …)
definitie van poëzie = layout (wijkt af van proza), afwijkende interpunctie, ready made zorgt voor discussie over
definitie van poëzie
Dialoog = gesprek
directe rede = ‘ik zeg: ik ben geen inbreker’ Tsjitske Jansen
distant reading = term uit de digital humanities waarbij met behulp van computer heel veel werken tegelijk worden
‘gelezen’ en geanalyseerd.
dode metafoor = zo vertrouwd dat we niet meer doorhebben dat we met een metafoor te maken hebben.
Ellips = er wordt een deel uit het verhaal weggelaten
Eindrijm = woorden aan het einde van de regels rijmen op elkaar
Enjambement = regelafbrekingen. Je herkent ze aan plaatsen waar op de enterknop is gedrukt. Waar zinnen
afbreken.
Enumeratio = een opsomming
Essay = een tekstgenre
Evocatief = niet verhalend. Eerder beeldend, plastisch.
Exclamatio = emotionele vorm van uitroep
Fabel = het verhaal in zijn logische, chronologische volgorde.
Fictie = een roman is fictie, niet waargebeurd. Fantasie van de auteur.
Figuurlijk = niet letterlijk.
Flaptekst = deel van de paratekst, de achterkant van een roman.
Flashback = terugblik. Je ontdekt wat er gebeurde voor je erbij kwam.
flash forward = vooruitblik
flat character = personage met een simpel, onveranderlijk karakter.
focalisator (intern/extern) = standpunt waaruit het verhaal verteld wordt
Framing = beeldvorming over auteur door anderen
geïntendeerde lezer = lezer zoals Lidewijde Paris, niet oppervlakkig lezen.
gekruist rijm = abab
generische intertekstualiteit = Bij generische intertekstualiteit wordt niet zozeer naar een specifieke tekst verwezen
(specifieke intertekstualiteit) maar naar een heel genre.
Genre = tekstsoort
Genreaanduiding = deel van de paratekst. ‘roman’?
gepaard rijm = aabb
Halfrijm = alliteratie en assonantie, geen eindrijm
Hoofdstuk = onderdeel layout
Iconiciteit = vorm en inhoud vallen samen
Identificatie = wanneer de lezer meer sympathie krijgt voor een personage, zich meer in het personage kan plaatsen