hoofdstuk 2 De cel
Homeostase = relatief constante toestand bewaard in het lichaam
↳ gebaseerd op een mechanisme dat overal in het lichaam aanwezig is.
Negatieve feedback = zo constant mogelijk houden van de homeostase. Veranderingen die
afwijken van de normale waarden worden tegengewerkt om de homeostase constant te houden.
Basiscomponenten homeostase :
1. Sensor → Doet waarnemingen
2. Regelcentrum → Controlecentrum
3. Effector → brengt parameter terug naar de normale waarde
Afferent = informatie vanuit waarnemend deel naar een controlecentrum
(Sensor → Regelcentrum)
Efferent = informatie vanuit een controlecentrum naar een effector
Sensor = moet in staat zijn een parameter waar te nemen en een afferent signaal af te kunnen
geven aan het regelcentrum. Vaak zenuwcellen of hormoonproducerende (endocriene) cellen.
Regelcentrum = binnenkomende informatie moet vergelijken worden met de normale waarde. Er
wordt een efferent signaal afgegeven wanneer een parameter te veel afwijkt.
Effectoren = kunnen rechtstreeks parameters beïnvloeden. Zijn organen zoals spieren of klieren.
Skeletspieren kunnen warmte produceren en afgeven.
- Een te lage temperatuur is beter te regelen dan een omgevingstemperatuur die hoger is dan
ons lichaam
Bibberen = skeletspieren trekken beperkt samen, hierdoor ontstaat wrijvingswarmte en warmt het
lichaam op.
Hoofdstuk 2
Onderdelen cel
Cytosol = vloeibare basissubstantie cytoplasma
insluitsels = vormen tijdelijke bestanddelen van het cytoplasma
Cytoskelet :
1. Centriolen = ze kunnen met behulp van eiwitdraden de chromosomen splitsen.
2. Microfilamenten =
3. Intermediaire filamenten =
4. microtubuli = microscopische holle buisjes. Ze vormen transportwegen binnen de cel.
Mitochondrien = energiecentrale van de cel
endoplasmatisch reticulum = een netwerk van 2 membranen met tussenruimte, hier koppelen de
ribosomen eiwitten aan elkaar, het ER is het transportsysteem naar het golgi-systeem.
- glad ER , zonder ribosomen
- ruw ER, met ribosomen
Golgi-complex = blaasjes met eiwitten , vanuit het ER, versmelten met de membranen, hierdoor
komen de eiwitten het golgi-systeem in. de eiwitten krijgen nu de juiste vorm. daarna zijn de klaar.
Lysosomen = Blaasjes gevormd door het golgi-systeem. Bevatten verteringsenzymen
Cytoplasma = gel-achtige substantie waarin celorganellen liggen.
Celkern
Transcriptie = DNA wordt in een afleesbare vorm overgeschreven naar mRNA en getransporteerd
naar het cytoplasma.
Translatie = mRNA kan m.b.v. tRNA (van ribosomen) worden vertaald.
Kernenvelop = scheidt de celkern van het cytoplasma, bestaande uit 2 parallelle membranen
↳ 2 membranen vormen een perinucleaire cisterne.
1
,Het buitenblad van de kernenvelop kan in verbinding staan met het RER en bevat dus ribosomen.
Tegen de binnenkant van de Kernenvelop liggen Heterochromatine.
binnenmembraan van kernenvelop is verstevigd met Lamina Densa bestaande uit :
Intermediair-filamententaire eiwit lamine
Kernporiën in de celkern vormen een verbinding tussen inhoud van de
kern en het cytoplasma (aantal hangt af van de activiteit van de cel). Ze zijn voorzien van het
‘poreannulus complex’ = controleert het verkeer van moleculen door de kernporie via
transportkanalen
Chromatine = wordt gevormd door een massa gedecondenseerde delen van de interfase
chromosomen.
DNA zit omwikkeld zich rond agglomeraten met 8 histonen. Dit DNA hecht goed doordat de zure
basenparen hechten aan de basische histonen.
Euchromatine = Weinig gespiraliseerd en dus klaar voor transcriptie. Zijn lichtere delen onder de
microscoop.
Heterochromatine = sterk gespiraliseerd en vindt dus geen transcriptie plaats, donker van kleur
Lichaampje van barr = ofwel sekschromatine, vertegenwoordigt in vrouwelijke cellen én in 1
X-chromosoom
Het celmembraan
bestaat uit fosfolipiden, cholesterol, eiwitten en glycoproteïnen
2
,Celmembraan bestaat uit
- lipiden (vetten)
- Eiwitten (proteïne) (eiwitten bestaan uit aminozuren)
- Koolhydraten (suikers)
Vloeibaar mozaïek model
Vloeibaar = moleculen kunnen relatief vrij bewegen langs het membraan, belangrijk voor cel.
Mozaïek = Moleculen zijn random gerangschikt in het membraan
Welke krachten houden het membraan samen? ; chemische krachten
primaire structuur membraan = dubbele laag fosfolipiden
- Hydrofiele fosfaat kop
- Hydrofobe vetzuur staart
De hydrofobe vetzuren trekken elkaar aan, en gaan zit soort van ‘in elkaar
zitten’ om water te vermijden. → Daarom dubbele laag fosfolipiden met aan
de binnenkant de vetzuren.
Cholesterol = zorgt in onze membranen voor de correcte vloeibaarheid bij onze
lichaamstemperatuur. dragen niet bij om het water tegen te houden, want hebben amper een fosfaat
staart.
Fosfolipidenlaag verhinderd alle geladen moleculen en hydrofiele moleculen
↳ Kleine vetachtige moleculen kunnen wel passeren (Vb. steroïde moleculen)
Fosfolipide Dubbellaag heeft een zeer sterke neiging om aaneengesloten formatie te vormen.
Membraanfusie = Mogelijkheid van membranen om in zeer korte tijd te versmelten.
Bijvoorbeeld organel 1 heeft stof X uit organel 2 nodig, ze membranen kunnen samen versmelten
zonder in contact te hoeven komen met het extern milieu.
↳ Zie tekening
Proteïnen = controleren wat er kan passeren naar binnen/buiten en hoe dit moet gebeuren.
Extrinsieke / perifere proteïnen = Losser verband, soms contact met membranen en soms zitten
ze in het cytoplasma.
Intrinsieke / integrale proteïnen = hechten geheel met het membraan, omdat het hydrofiele en
hydrofobe delen bevat.
Glycoproteïnen = celmarkers aan de buitenkant van een cel (o.a. handig voor immuunsysteem)
Intrinsieke eiwitten
Vaak groot genoeg dat ze volledige dikte van het membraan overbruggen. Ze steken aan beide
zijden van het oppervlakte uit = Transmembraaneiwitten
Transmembraaneiwitten (intrinsiek protein)
Kunnen kanalen vormen die kunnen sluiten en openen.
- voor kleine water-oplosbare moleculen, vaak ionen of water.
- Passief dus met de concentratie mee.
elke cel heeft :
Membraan Transporteiwitten → Om selectief moleculen door te laten.
- Ze bepalen welke ‘poorten’ open en dicht moeten zijn.
- Voor communicatie van inwendige en uitwendige kant van de cel.
Transport door (plasma)membranen = Selectieve import en export, essentieel voor bepaalde
celfuncties.
3
,Actief en Passief transport in cellen
Passief
- geen ATP nodig
- Volgens het concentratiegradiënt (hoog naar laag)
Vb.
- Osmose = water gaat van lage naar hoge concentratie (semi-permeabel membraan)
- Diffusie = moleculen gaan van hoge naar lage concentratie
- Gefaciliteerde diffusie = moleculen worden geholpen door bijv. membraaneiwitten.
moleculen diffunderen door membranen met behulp van transporteiwitten op het membraan.
Deze transporteiwitten fungeren als drager die het molecuul door het membraan heen de cel
in of uit helpen, afhankelijk van de concentratiegradiënt.
Actief
- ATP nodig
- Meestal tegen de concentratiegradiënt in (laag naar hoog)
Voorbeelden actief transport :
- N a+ / Ka+ pomp & Protonenpomp ( H + )
ZIE AFGEDRUKTE PAGINA’S
Membraanpotentiaal = de elektrische spanning die staat over de membraan van een cel.
Zenuwcel :
sensorische = van receptor naar CZ → lange dendriet en korte axon
motorische = van CZ naar effector → korte dendriet en lange axon
schakelcellen = geleiden binnen CZ
zenuwcel in rust → negatieve lading aan binnenkant celmembraan → meer K⁺ in cel
actiefase → binnenkant krijgt positieve lading
herstelfase → Absoluut refractaire periode
door myelineschede → Saltatoire i mpulsgeleiding
Glycoproteïnen = genetisch gecodeerde koolhydraatketens die op de buitenkant van het
celmembraan zitten. Het zijn merkers die het lichaam moet herkennen of juist niet moet herkennen
(lichaamsvreemde cel)
↳ Het voordeel is dat het lichaam foute of vreemde cellen kan herkennen
↳ Nadeel i s dat je niet zomaar cellen/bloed/weefsels van een ‘vreemd’ organisme kan krijgen omdat
je lichaam dit ziet als vijandig en zal gaan bestrijden.
Histocompatibiliteit = immuunsysteem kan eigen cellen onderscheiden van lichaamsvreemde
cellen.
glycocalyx = celmantel
4
,Enzymen (eiwitten) = biokatalysatoren.
Verbindingseiwitten =
Receptoren = eiwitten in het celmembraan, het cytoplasma of de celkern, waaraan een specifiek
molecuul kan binden.
↳ Agonist = Veroorzaakt respons
↳ Antagonist = Blokkeert een respons
Vries Breektechniek = bimoleculaire lipidenlaag gespleten, er zijn dan intramembraneuze partikels
te zien → Membraaneiwitten
putten en bulten in het breukvlak = eiwitten die in die dubbele fosfolipidenlaag aanwezig waren.
techniek om mee vast te stellen dat sommigen eiwitten redelijk vaste plekken hebben in het
membraan en sommigen heel los/vloeibaar zitten.
Functies plasmamembraan
1. Fysische afscheiding
2. Regulatie uitwisseling met omgeving
3. Herkenbaarheid en Sensitiviteit
4. Structurele ondersteuning
Endocytose (Actief)
1. Pinocytose
2. Facogytose
3. Receptor-gemedieerde endocytose
endosoom = doordat de celmembraan verder naar binnen toe instulpt, totdat het uiteindelijk een
zelfstandig blaasje vormt, het endosoom. In het endosoom wordt het steeds zuurder door
aanwezige protonenpompen (H+ tegen de gradient naar binnen de endosoom)
- AKA zure sorteerblaasjes.
lysosoom = een blaasje dat zich in het cytoplasma bevindt, breekt afvalstoffen af.
5
, Pinocytose
Er ontstaan endosomen gevuld met extracellulaire vloeistof. Eenmaal vrij in de cel versmelt het
endosomen met een lysosoom en vormt een endolysosoom. Enzymen van het lysosoom zullen de
opgeloste organische stoffen verteren. Het membraan van het endosoom komt los van het
endolysosoom en keert terug naar het plasmamembraan.
↳ Transcytose = endosomen komen binnen in de cel aan de ene zijde en migreren door het
cytoplasma naar de andere zijde van de cel en versmelten terug met celmembraan, en geven hun
inhoud weer af.
Fagocytose (Vb. Macrofaag)
Opname van vaste substanties in vesikels. Vaak voor grotere cellen of zelfs hele cellen/bacteriën.
Cel sluit het ‘vreemde object’ in door het te omringen, versmelten vervolgens en zullen zo een
endosoom vormen. Dit endosoom versmelt met een lysosoom tot een Fagolysosoom, hierin wordt
de inhoud verteerd.
Treedt vooral op in gespecialiseerde cellen van het immuunsysteem.
Vaak gestuurd door aanwezigheid van antilichamen op het membraan van een ‘’vreemde” cel.
Receptor-gemedieerde endocytose
Dit proces wordt bepaald door aanwezigheid van receptoren, waaraan zich selectief liganden
(=specifieke stoffen, hormonen, proteïnen en soms virussen) binden die opgenomen dienen te
worden door de cel. Receptoren die hun liganden gebonden hebben zullen in clusters samenkomen
en vormen zo ingestulpte ‘gecoate’ gebieden. Uiteindelijk gaan deze membraangebieden in de cel
worden opgenomen en afsnoeren als ‘gecoate vesikels’. Ze worden in een cel vergelijkbaar
verwerkt als pinocytotische vesikels.
- Clathrin = eiwit dat een belangrijke rol speelt bij de vorming van gecoate blaasjes.
Exocytose (actief)
Extracellulaire vesikels (nota 11b. )
EVs = door membranen afgelijnde blaasjes buiten de cel.
↳Vervoeren buiten de cellen grote variëteit van intracellulaire moleculen.
Functies :
- Intercellulaire communicatie
- Overdracht eigenschappen
Manieren van vrijstelling van EV’s
1. Exosomen & microvesikels → Komen vrij uit gezonde cellen
2. Apoptoselichaampjes → Komen vrij uit apoptotische cellen
3. Oncosomen → Komen vrij uit kankercellen
Manieren om opgenomen te worden door andere cellen :
- Receptor-ligand binding
- Membraanfusie
- Pinocytose/Fagocytose
6