Hoofdstuk 1: Overheidsingrijpen: drie functies
Hoofdstuk 2: Collectieve uitgavenquote / uitgaven en inkomsten theorieën
Hoofdstuk 3: Gewenste overheidssaldo en overheidsschuld / houdbare overheidsfinanciën
Hoofdstuk 4: Politieke besluitvorming / budgetmechanisme
Hoofdstuk 5: Rationele besluitvorming / privatisering, vraagfinanciering, profijtgedachte etc.
Hoofdstuk 6: De begroting / functies, stelsels, proces, meerjarenramingen etc.
Hoofdstuk 7: Normen voor overheidsfinanciën/begroting
Hoofdstuk 8: Sociale zekerheidsstelsel
Hoofdstuk 9: Zorgstelsel
Hoofdstuk 10: Belastingstelsel / belastingbegrip, stelsel, welke belastingen etc.
Hoofdstuk 11: Belastingbeleid / beginselen, beleidsinstrument, concurrentie etc.
Hoofdstuk 12: Verdelingsfunctie / soorten inkomens, doelen, resultaten etc.
Hoofdstuk 13: Decentrale overheden / instrumentele en economische benadering,
subsidiariteitsbeginsel etc.
Hoofdstuk 14: Europese Unie
Samevatting Economie 1 – Overheidsfinanciën de Kam
1.2 – overheid en de publieke sector
Overheidsorganisatie in Nederland is opgebouwd uit verschillende bestuurslagen:
1. Centrale overheid/Het Rijk (ministers en uitvoeringsorganen)
2. Provincies
3. Gemeenten
Provincies, gemeentes en waterschappen behoren tot de decentrale overheden (lagere overheden).
Met name de kleine gemeenten maken onderling vaak gemeenschappelijke regelingen, bijvoorbeeld
voor de gezamenlijke verwijdering van afval.
In een democratie ligt de beslissingsmacht over uitgaven en belastingen uiteindelijk bij
volksvertegenwoordigers: het parlement, de gemeenteraad, Provinciale Staten en het
waterschapbestuur. Budgetmechanisme: het besluitvormingsproces waarbij wordt vastgesteld welke
taken de overheid zal uitvoeren en hoeveel daarvoor mag worden uitgegeven.
Volksvertegenwoordigers beslissen hoe de uitgaven worden gefinancierd: uit belastingen, andere
inkomsten of lening.
Publieke sector omvat bij een ruime definitie alle instanties waarvan de activiteiten grotendeels uit
de opbrengst van belastingen en sociale premies worden gefinancierd. Voorbeeld: ministeries,
gemeenten, onderwijsinstellingen en ziekenhuizen. De omvang van de publieke sector wordt
gemeten via de collectieve-uitgavenquote: de uitgaven van alle instellingen gedeeld door de waarde
van de binnenlandse productie (bbp).
Quartaire sector: publieke sector + particuliere instellingen die noch collectief noch uit marktprijzen
worden betaald, zoals kerken en vakbonden.
Marktsector: productieve activiteiten worden betaald uit marktprijzen.
Het overheidsingrijpen in de economie is vooral terug te voeren op onvrede met de uitkomsten van
het prijsmechanisme: Mechanisme dat zorgt voor de onderlinge afstemming van vraag en aanbod. In
principe wordt de prijs bepaald door vraag en aanbod.
,1.4 – stabilisatiefunctie
De economie van een land kent goede periode (hoogconjunctuur)
en slechte periode (laagconjunctuur). De stabilisatiefunctie houdt
in dat de overheid probeert deze schommelingen in het niveau van
de economische bedrijvigheid (de conjunctuurcyclus) te houden.
Dat kan door de overheidsbegroting tegen de conjunctuur in te
laten werken: anticyclisch begrotingsbeleid.
De overheid kan er echter ook voor kiezen om een beleid te voeren
dat de conjunctuur versterkt. In dat geval spreken we van
procyclisch begrotingsbeleid.
Als de economie in twee opeenvolgende kwartalen krimpt, dan
spreken we van een recessie.
Output gap: een indicator voor de stand van de conjunctuur. De kloof (in procenten) tussen de
feitelijke omvang van het bbp en het structurele bbp.
Negatieve output betekent dat de bezettingsgraad van de productiecapaciteit lager is dan de
evenwichtswaarde en het werkloosheidspercentage hoger. De evenwichtswaarde van werkloosheid
staat bekend als structurele werkloosheid.
Positieve output wijst op een hoger dan normaal bezettingsgraad en een werkloosheid die kleiner is
dan de structurele werkloosheid.
De conjunctuurcyclus ontstaat doordat de vraag en aanbod naar goederen en diensten continue
fluctueert. De overheid kan bij een laagconjunctuur binnenlandse bestedingen stimuleren door eigen
uitgaven te verhogen of belastingen te verlagen (actief begrotingsbeleid). Dit heeft als gevolg dat het
overheidssaldo verslechtert.
De keuze voor begrotingsbeleid ligt voor een groot deel bij de politiek. Bijvoorbeeld, politici dringen
bij laagconjunctuur snel aan op stimuleren omdat dit goed bij de kiezers valt.
Economen zijn geen voorstander van deze discretionaire maatregelen. De overheid dient te
vertrouwen op automatische stabilisatoren. Bijvoorbeeld, bij een recessie krijgt de economie vaak
vanzelf de gewenste impuls om weer naar hoogconjunctuur te gaan.
De begroting mag bijna geen tekort hebben in conjunctureel neutrale jaren. In magere tijden mag
het tekort van de begroting niet groter zijn dan 3% van het bbp. De centrale bank helpt de overheid.
De bank kan bij laagconjunctuur de rente verlagen, waardoor het lenen goedkoper wordt, wat de
economie stimuleert.
1.5 – allocatiefunctie
Maatregelen die betrekking hebben op de samenstelling van de nationale productie en de manier
waarop die tot stand komt. Zonder overheidsingrijpen regeert op markten het prijsmechanisme.
Vraag bepaald hoe, hoeveel en voor wie wordt geproduceerd. Bij de ideale markteconomie wordt
gesproken van Pareto-efficiënte allocatie: niemand kan er nog op vooruit gaan, zonder dat iemand
anders erop achteruitgaat (Pareto-optimum). Zowel producten als kopers gaan erop vooruit door
goederen of diensten te verkopen of kopen.
In de praktijk wordt door marktimperfecties (onvolkomenheden) geen Pareto-optimum behaald.
De overheid kan helpen en ingrijpen bij marktimperfecties.
Marktimperfecties zijn:
, Zuiver collectieve goederen worden niet geproduceerd: niet uitsluitbaar en niet rivaliserend.
Het is onmogelijk om het gebruiken te beperken tot wie bereid zijn de prijs te betalen.
En het profijt dat de een heeft, gaat niet ten koste van het profijt van een ander. Voorbeeld:
straatverlichting, defensie en dijken. De kosten voor deze goederen worden gefinancierd door
belastingen. De overheid bemoeit zich ook met private of individuele goederen. Die zijn wel
uitsluitbaar en wel rivaliserend.
Marktmacht (machtsposities): producenten mogen niet over marktmacht bezitten. Zij zullen dan prijzen
vragen die hoger zijn dan de marginale kosten (de kosten van de laatst geproduceerde eenheid). De hoge
prijzen hebben een ongunstige invloed op de welvaart, dat kan een reden zijn voor de overheid om
machtsposities te bestrijden via mededingingsbeleid of maximumprijzen.
Asymmetrische informatie: de ene marktpartij is vaak beter geïnformeerd dan de andere. Hierdoor kan de
minst geïnformeerde partij schade lijden. De overheid verplicht producenten van voedingsmiddelen om
informatie op de verpakking te zetten en medicijnen worden uitgebreid getest.
Onevenredig hoge kosten: bijvoorbeeld tolheffing in Nederland zou leiden tot extreem hoge inningskosten,
omdat alle autowegen hier veel op- en afritten hebben. Daarnaast zou het leiden tot files. Daarom worden
aanleg en onderhoud van de wegen tot nu toe altijd collectief bekostigd.
Externe effecten: de consumptie of productie van de een brengt kosten of baten voor de ander mee. Een
positief extern effect is scholing. De individu heeft voordeel, maar ook voor de rest van de maatschappij is
een goede scholing voordelig. Milieuvervuiling of file is een negatief extern effect. Bij positieve effecten
wordt vaak subsidie ingezet door de overheid om het te stimuleren. Bij negatieve effecten wordt er vaak een
heffing, verbod of regelgeving ingevoerd. Voorlichting is ook een manier van overheidsingrijpen.
Schaalvoordelen: sommige producten en diensten van individueel goederen kunnen alleen zinvol
plaatsvinden in zeer grote eenheden. Dit zodat de productie gebeurt onder dalende gemiddelde kosten.
Schaaleffecten maken productie op grote schaal het voordeligst. De overheid kan lokaal, regionaal of
nationaal een monopolie scheppen. Via een concessie geeft de overheid aan 1 ondernemer het recht iets te
produceren. Voor bedrijven zitten er aan sommige producten te veel investeringsrisico’s, dan kan de
overheid de financiering gedeeltelijk of geheel op zich nemen.
Tekortkomingen van de verzerkingsmarkt: er bestaan onverzekerbare risico’s, zoals oorlogsschade, die niet
in te schatten zijn en bijna onbetaalbaar voor verzorgingsmaatschappijen.
De overheid kan in dat soort gevallen zelf een verzekering opzetten. Een voorbeeld is de
werkloosheidsverzekering met de werkloosheidswet die verplicht alle werkgevers om hun
werknemers premie voor de werkloosheidsverzekering te betalen. Bij exporterende bedrijven is
er vaak sprake van politieke risico’s in andere landen. De overheid kan dan een
exportkredietverzekering opzetten. In andere gevallen zijn verzekeraars alleen bereid om
gunstige risico’s te verzekeren. Bij deze risicoselectie kan de overheid ingrijpen door bijvoorbeeld
verplicht te stellen iedereen te accepteren.
Door zelfselectie of averechtste selectie (wanneer dezelfde premie voor iedereen wordt
aangeboden, gaan alleen de slechte risico’s zich verzekeren) moet de premie vaak omhoog.
1.6 – verdelingsfunctie
De overheid wil invloed uitoefenen op de verdeling van inkomens en vermogens. Het stelsel van
sociale zekerheid biedt mensen een uitkering aan. De Nederlandse overheid maakt gebruik van
progressieve belasting: hoe meer je verdient, hoe meer belasting je betaalt.
Gesubsidieerde voorzieningen (openbaar vervoer en basisonderwijs) maken dat alle gebruikers er
evenveel voordeel van hebben. Er wordt rekening gehouden met de draagkracht van de gebruikers.
Daarnaast zorgt regelgeving voor een redelijk gelijke verdeling. Zo bestaat er het minimumloon en
de wet topinkomens (stelt een maximum salaris voor publieke sector).
1.7 – paternalisme
, Burgers onderschatten hun belang bij sommige voorzieningen, dit wordt ook wel bemoeigoederen
genoemd. Stimuleren van goederen: leerplichtig onderwijs, subsidie theaters, sociale verzekeringen.
Ontmoedigen van goederen: sigaretten, tabak, alcohol en wapens.
1.8 – tekortkomingen van overheidsingrijpen
Politici en ambtenaren moeten beslissen welke marktimperfecties zij willen corrigeren. Er zijn daarbij
veel verschillende politieke opvattingen en belangen. Selectie van optimale beleidsinstrumenten
kan problematisch zijn. De instrumenten kunnen niet doeltreffend zijn en politici vinden het moeilijk
toe te geven dat iets niet heeft gewerkt. Daar komt bij dat de overheid zo veel en diverse doelen
nastreeft, dat daartussen spanning ontstaat. Hierdoor kunnen allerlei neveneffecten ontstaan.
beleidsinconsistenties (tegenstrijdigheid) kunnen optreden.
De afstemming van beleid wordt bemoeilijkt door informatietekorten. De overheid heeft geen
instrument dat de behoeften van de maatschappij meet.
Wanneer de overheid de productie zich volledig naar zich toe trekt, ontstaat er een overheid
monopolie. Het kan de doeltreffendheid en doelmatigheid van productie verminderen. Er bestaat
geen concurrentie meer.
1.9 – Grenzen aan de overheidsmacht
De overheid kan mensen dwingen hun gedrag aan te passen en bij te dragen aan
overheidsvoorzieningen. Maar zijn staat niet boven de wet. De overheid behoort de algemene
beginselen van het behoorlijk bestuur in acht te nemen. voorbeeld: gelijke behandeling van gelijke
gevallen. Burgers kunnen met klachten naar de onafhankelijke rechter gaan.
De Europese Unie heeft de macht van haar lidstaten sterk ingeperkt door wetten en regels. De macht
neemt ook af door beleidsconcurrentie: landen beconcurreren elkaar om economische activiteiten
en instellingen aan te trekken.
2.1.1 – collectieve-uitgavenquote
De omvang van de overheid valt te meten door de gezamenlijke uitgaven van de publieke sector uit
te drukken als percentage van het bruto binnenlands product (bbp) (in 2018 stond het op 43%).
De stijging van de collectieve-uitgavenquote is voornamelijk te wijden aan het ontstaan van een
verzorgingsstaat: een democratie waarin de particuliere sector het grootste deel van productie op
zich neemt, terwijl de overheid zich toelegt op het garanderen van een redelijk bestaan voor alle
burgers. De laatste decennia is de uitgavenquote gedaald door bezuinig maatregelen.
De bezuiningspolitiek ligt naast een veranderede ideologie (minder bemoeienis overheid), ook aan
internationalisering. De sterk gestegen mobiliteit van kapitaal en de toenemende dreiging dat
bedrijven naar goedkopere landen verplaatsen, maken het voor een land met hoge belastingtarieven
lastiger internationaal te gaan. Toenemende beleidsconcurrentie dwingt Nederland om de lasten te
verlagen. Daarnaast is er bezuinigd op sociale zekerheid.
Door de economische crisis liep de collectieve-uitgavenquote op.
De uitgavensquote heeft de neiging op te lopen wanneer de economische groei stagneert. Dit komt
doordat de overheidsuitgaven (de teller) toeneemt onder invloed van groeiende werkloosheid.
Daarnaast neemt het bbp (de noemer) minder stel toe of daalt. Door dit noemereffect loopt de
uitgavensquote sterker op dan door de gestegen werkloosheidsuitgaven.
Bij een neergaande conjunctuur ontstaat er vaak een roep om actief overheidsingrijpen.