Leerstof gezondheidskunde
Ontstaan en verloop van ziekten.
1948: Gezondheid is een toestand van volledig fysiek, geestelijk en sociaal welbevinden en in niet
louter het ontbreken van ziekte of gebrek.
2014: Gezondheid is het vermogen zich aan te passen en eigen regie te voeren, in het licht van de
fysieke, emotionele en sociale uitdagingen in het leven.
Gezondheid hangt samen met de handhaving van homeostase: het constant blijven van de interne
omstandigheden bij veranderende externe omstandigheden. Dreigende veranderingen worden
gecorrigeerd.
Definitie ziekte: een afwijking van de normale lichaamsstructuren en -functies die resulteert in
verstoring van de vitale functies.
Glucose wordt stak gereguleerd in het bloed. Als de pancreas geen insuline meer aanmaakt stijgt het
glucosegehalte en kan het gezondheidsproblemen veroorzaken.
Kennis over de bouw (anatomie) en werking (fysiologie) van het lichaam is nodig om ziekten te
bestuderen. Pathologie is de leer van ziekten in het algemeen. Pathofysiologie is de leer van de
fysiologische processen die tot ziekte leiden. Een patholoog is een arts die veranderingen in het
lichaam als gevolg van ziekte bestudeert.
Symptomen zijn herkenningspunten voor ziekten. Bestaan uit subjectieve klachten en meetbare
verschijnselen.
Sommige ziekten zijn asymptomatisch: ze verlopen zonder ziekteverschijnselen.
Vaak wordt het begrip syndroom gebruikt. Dat is een ziekte waarbij altijd sprake is van eenzelfde
combinatie van symptomen.
Diagnostiek is het proces waarmee wordt vastgesteld wat de oorzaak van de klacht of afwijking is.
Daarvoor worden verschillende soorten informatie gebruikt;
• De anamnese is het verhaal van de patiënt en andere betrokkenen. Hieronder vallen:
klachten, speciële anamnese (de hoofdklacht uitvragen), verloop van klachten, algemene
anamnese (voorgeschiedenis, psychosociale omstandigheden), familieanamnese,
tractusanamnese (orgaansystemen die nog niet eerder aan bod zijn geweest) en de
verpleegkundige anamnese (voor verpleegkundige diagnosis).
• Het lichamelijk onderzoek heeft verschillende technieken.
o Inspectie, bekijken van de buitenkant
o Palpatie, door middel van aanraken met de handen. Voor grootte, plaats,
gevoeligheid, structuur en oppervlak.
o Auscultatie, luisteren naar frequentie, intensiteit en duur.
o Percussie, lichaamsdelen bekloppen. Beoordeelt de omvang, ligging en de
consistentie.
• Aanvullend onderzoek omvat laboratorium-, beeldvormend-, functie-, en pathologisch-
anatomisch onderzoek.
o Laboratoriumonderzoek is het onderzoeken van de samenstelling van
lichaamsmateriaal.
o Beeldvormend onderzoek; röntgenonderzoek, CT (computed tomography, 3D), MRI
(magnetic resonance imaging), echografie, nucleaire geneeskunde.
, o Functieonderzoek, de functie van delen van het lichaam wordt getest.
Elektrocardiografie (hart) en elektro-encefalografie (hersenen).
ECG:
P boezems knijpen samen
QRS ventrikels knijpen samen
T elektrisch herstel van het hart
o Pathologisch-anatomisch onderzoek, biopt nemen → biopsie
Etiologie is de leer van ziekteoorzaken. Verwant aan pathogenese, het ontstaansmechanisme van
een ziekte. De manier waarop de oorzaak leidt tot anatomische en fysiologische veranderingen in het
lichaam die in ziekte resulteren. Als de oorzaak van een ziekte onbekend is, spreekt men van een
idiopathische ziekte. De belangrijkste ziekteoorzaken:
• Erfelijkheid, genen of chromosomen
• Congenitaal, aanwezig bij geboorte. Erfelijk of verworven.
• Degeneratie, structuur of werking van aangedane weefsels gaat geleidelijk achteruit.
• Ontsteking, auto-immuniteit of allergie; inflammatoire aandoeningen gevolg van
overactiviteit immuunsysteem. Onderscheid in infectieus en niet-infectieus. Infectieuze
aandoeningen → door pathogene micro-organismen.
• Neoplasmata (kanker), abnormale cel- of weefselgroei.
• Metabool, gestoorde stofwisseling op cellulair niveau.
• Traumatisch, gevolg van fysische of chemische beschadiging.
• Voedingsgerelateerd, als gevolg van inname te veel/weinig voeding.
Hart en bloedvaten
Doelen:
• De student is in staat om de anatomische onderdelen van het hart te benoemen zodat hij/zij
literatuur m.b.t. het hart kan begrijpen.
• De student is in staat te benoemen hoe problemen met coronairarterieën opgelost worden
zodat hij/zij weet wat de gangbare behandelingen zijn.
• De student is in staat te benoemen wat de functie van een ecg-apparaat is, zodat hij/zij deze
kan adviseren wanneer dit nodig is.
• De student is in staat om te benoemen hoe de prikkelgeleiding in het hart verloopt, zodat de
student weet wat de relatie met diagnoseapparatuur is
• De student is in staat om te benoemen wat hartritmestoornissen zijn, zodat hij/zij de
behandeltechnieken kan begrijpen.
• De student is in staat om enkele aangeboren hartafwijkingen te benoemen, zodat hij/zij de
medische behandeling kan begrijpen.
Belangrijkste functie van de bloedsomloop is het transport van verschillende stoffen.
• Tractus circulatorius: Systeem van de circulatie. Transport stoffen.
• Transport zuurstof, voedingsstoffen en afvalstoffen
• Zuurstof en voedingsstoffen voor stofwisseling: naar weefsels en organen.
• Transport t.b.v. afweer, hormonen
• Afvalstoffen: naar nieren en andere uitscheidingsorganen.
• Regulatie van temperatuur
• Grote en kleine circulatie
Bloedsomloop= hart, longen, bloedvaten en bloed
Bloedvaten:
, • Slagaderen → arterie, arteriën
• Aderen → vene, venen
Bloedvolume
• Mens 75kg: 5-6 liter
Interstitium:
• 4x bloedvolume: 20 liter
Intracellulair:
• 2/3 van totaal: 40 liter
Bloedvaten = midden eiwit. Zijkant vocht
Grote bloedsomloop
• Vervoert geoxygeneerd bloed van het hart naar de weefsels en cellen.
• Daarna weer terug naar het hart.
• Alle lichaamscellen ontvangen bloed en zuurstof.
Kleine bloedsomloop
• Tussen het hart en de longen
• Zuurstofarm bloed naar de longen toe
• Zuurstofrijk bloed terug naar het hart
1. Bovenste holle ader
2. Onderste holle ader
3. Rechter atrium/boezem
4. Rechter ventrikel/kamer
5. Longslagader
6. Longader
7. Linker atrium/boezem
8. Linker ventrikel/kamer
9. Aorta
10. Leverslagader
11. Poortader
Het cor ligt in de thorax. Het bestaat uit 4 delen: linker- en rechteratrium en linker- en
rechterventrikel.
Bovenin het hart → atria, komt het bloed binnen.
Onderin het hart → ventrikels, pompen het bloed uit via arteriën
Lagen in het hart:
Pericard is het hartzakje, vlies om het hart.
Myocard is een spierlaag.
Endocard is een glad vlies aan de binnenkant.
, 2 soorten kleppen tussen ventrikels en atria: atrioventriculaire kleppen/AV-kleppen.
• Tussen linker ventrikel en atrium: valva atrioventricularis sinistra/ valva mitralis/ mitralisklep/
bicuspidalisklep. Heeft twee slippen.
• Tussen rechter ventrikel en atrium: valva atrioventricularis dextra/ valva tricuspidalis/
tricuspidalisklep. Heeft drie slippen.
AV kleppen zijn gesloten wanneer de ventrikels samentrekken.
Pulmonalisklep/ valva trunci pulmonalis/ longslagaderklep = tussen rechter ventrikel en truncus
pulmonalis/ stam van de longslagaders.
De aorta klep/ valva aortae/ lichaamsslagaderklep = tussen linker ventrikel en aorta.
Open als ventrikels samentrekken. Sluiten aan het eind van ventrikelcontractie.
Ligging hart:
• In Mediastinum Mediastinum, midden
• Centraal in de borstkas ongeveer
• Iets naar links
• Vuistgroot Apex cordis, punt van het
• Peer op z’n kop. hart. Stoot tegen ribben
• Hartpunt: Apex cordis
Hartzakje zichtbaar
• Sternum
Sternum; ribben
Hartcyclus:
• (Gedesoxygeneerd) bloed uit lichaamsweefsels (m.u.v. longen) via bovenste-, en onderste
holle ader (VCS en VCI) in het rechteratrium.
VCS = vena cava superior (bovenste holle ader)
VCI = vena cava inferior (onderste holle ader)
• Contractie rechteratrium: bloed via Tricuspidaal klep naar rechterventrikel.
• Het rechterventrikel contraheert: bloed wordt in de longslagader gepompt (arteria
pulmonalis) die het bloed naar de longen vervoert.
• Linker atrium ontvangt geoxygeneerd bloed uit longen. Het bloed stroomt in het ontspannen
atrium via 4 (meestal) longaderen