Nederlandse taal toets
https://inmijnklas.nl/wp-content/uploads/2018/09/samenvatting-kennisbasistoets-taal.pdf
Domein 1:
Luisterdoelen:
(iets te weten willen komen, een gevoel willen ondergaan, een mening willen vormen, een
handeling willen uitvoeren, een spel willen spelen)
Luisterstrategie:
globaal luisteren (grote lijnen), intensief luisteren (details ook belangrijk vinden), gericht
luisteren (specifieke informatie oppikken), kritisch luisteren (mening vormen)
Luisterdoelen Luisterstrategieën
-iets te weten willen komen intensief luisteren
-een bepaalde gevoel willen ondergaan globaal luisteren
-een mening willen vormen kritisch luisteren
-een handeling kunnen uitvoeren gericht luisteren
Spreekdoelen:
- amuseren (bijvoorbeeld vertellen van een mop);
- informeren (bijvoorbeeld vertellen hoe laat het is);
- instrueren (bijvoorbeeld de weg wijzen);
- overtuigen (bijvoorbeeld zeggen dat je een boek echt moet lezen en vertellen hoe goed het
is).
Spreekstrategie (oriënteren op het doel van de spreektaak, het onderwerp, soort spreektaak
en op de gesprekspartner(s) of het publiek, reflecteren, monitoren en evalueren op de
spreektaak)
Sociale taalfuncties
-zelfhandhaving: zichzelf verdedigen of bezit beschermen (Die had ik!);
- zelfsturing: eigen handelingen met woorden ordenen of plannen aankondigen (Dan ga ik
eerst naar de bakker en dan naar de supermarkt.);
- sturing van anderen: beïnvloeden van gedrag van anderen (Zullen we gaan zwemmen?);
- structurering van het gesprek (Mag ik even wat zeggen?).
cognitieve taalfuncties (op volgorde van mate van complexiteit):
- rapporteren: verslag doen van iets wat in de werkelijkheid voorkomt. Hieronder vallen:
benoemen/etiketteren, beschrijven, vergelijken (Dit is een visje met een lange staart, die
andere is korter.);
- redeneren: beschrijving waarin een extra denkstap woprdt verwoord. Hieronder vallen:
chronologisch ordenen; concluderen; middel-doelrelatie of instrumentele relatie leggen;
oplossen van een probleem; oorzaak-gevolgrelatie leggen (Als we de deur van de koelkast
opendoen, gaat de cavia piepen, want dan wil hij ook eten.);
,- projecteren: verplaatsen in de gedachten en de gevoelens van iemand anders (Esra heeft
geen zin om te spelen. Ze is verdrietig want haar konijn is dood.)
De cognitieve taalfuncties verwijzen naar de conceptualiserende functie van taal.
Taalverwerving:
Fonologisch: uitspraak (klanken)
Morfologisch: opbouw van woorden (er zat een wormpje in mijn appel?) (fietsbel)
Syntactisch: volgorde van woorden (waarom jij altijd lelijk doen?) (opbouw van zinnen)
Semantisch: betekenis (het geinige bierblikje maakte een onverwachts sprongetje)
(auto/wagen)
Pragmatisch: gebruik (voorzitter, doe nu eindelijk eens normaal man) (spreek of schrijftaal)
Orthografisch: spelling
Theorieën van taalverwerving
-creatieve constructietheorie: kinderen imiteren de taal niet, maar beschikken over een
aangeboren taalvermogen waarmee zij op creatieve manier zinnen kunnen opbouwen.
-interactionele benadering: aangeboren taalleervermogen, maar het taalaanbod van de
omgeving en interactie is belangrijk bij het leren van de taal.
Taalontwikkelingsfasen
-De prelinguale periode (0 – 1 jaar) = Een periode met onsamenhangende reeksen klanken.
Huilen is een manier van communiceren. Het kind begint met vocaliseren, het produceren
van klanken.
-De linguale periode (1 – 9 jaar)
De vroeglinguale periode ( 1 – 2,5 jaar) = brabbelen gaat over naar betekenisvol taalgebruik.
De differentiatiefase (2,5 – 5 jaar) = kinderen leren dat woorden van vorm kunnen
veranderen en dat die vormverandering ook iets betekent.
De voltooiingsfase (5 – 9 jaar) = alle processen uit de vorige periode worden nu verder
opgebouwd.
Overgeneralisatie = kinderen passen taalregels onterecht toe. Voorbeeld: loopte, gevald,
meegebrengt. Dit komt vooral voor in de differentatiefase.
Tweede Taalontwikkeling
-Simulante tweetaligheid = iemand leert twee talen min of meer gelijktijdig. Kinderen leren
voor hun derde jaar een tweede taal.
-Successieve tweetaligheid = kinderen leren een tweede taal nadat ze een eerste geleerd
hebben.
-Interferentiefouten = zijn fouten die voortkomen uit de verschillen tussen een eerste en een
tweede taal.
Communicatieve competentie
Dit begrip wordt in vier typen deelcompetenties gesplitst:
, - grammaticale competentie: de taalgebruiker beschikt over fonologische en syntactische
vaardigheden en over een adequate woordenschat;
- tekstuele competentie: de taalgebruiker is vaardig in het doorzien van de opbouw van
teksten en kan teksten structureren;
- strategische competentie: de taalgebruiker kan strategieën hanteren om communicatieve
doelen te bereiken (bijvoorbeeld overtuigen, aanzetten tot actie);
- functionele competentie: de taalgebruiker kan zijn taalgebruik aanpassen aan specifiek
contexten.
Domein 2: woordenschat
Productieve woordenschat = woorden die kinderen gebruiken om met anderen te
communiceren.
Receptieve woordenschat = woorden die kinderen begrijpen of waarvan ze de betekenis
herkennen.
Woordleerstrategieën = werkwijzen die bewust worden ingezet om de betekenis van
woorden te achterhalen.
• Analyseren van een woord: wordt veelal gebruikt om de betekenis van langere woorden te
achterhalen. Voorbeeld: vuilnisophaaldienst
• Gebruik maken van de (verbale en non-verbale) context.
• Gebruik maken van een bron in de eerste of de tweede taal. Voorbeeld: woordenboek,
klasgenoot, leerkracht, internet
• Letten op overeenkomsten tussen de eerste en tweede taal.
Kunnen koppelen aan woordenschatverwerving.
-Labelen = je koppelt een woord aan een voorwerp of gebeurtenis uit de werkelijkheid.
-Concept: de betekenis
-Netwerkopbouw = de woordenschat van een kind wordt ontwikkeld door allerlei
betekenissen in het geheugen aan elkaar te koppelen
Een woord bestaat uit de klankvorm (het label), bijvoorbeeld auto, en de betekenis (het
concept) die we aan deze vorm toekennen, bijvoorbeeld een voertuig op vier wielen,
aangedreven door een motor. De relatie tussen het label en het concept is meestal
willekeurig. Als we vandaag afspreken dat we een auto een blurp noemen, kunnen we daar
heel goed mee leven.
Ieder woord, ieder concept heeft vele betekenisaspecten. Sommige zijn cruciaal. We weten
dat een hoed een ding is dat je op je hoofd zet. Het feit dat een hoed bijvoorbeeld een rand
heeft, maakt dat het voorwerp zich onderscheidt van allerlei andere hoofddeksels. We weten
ook dat een hoed zacht of flexibel is; wanneer je erop gaat zitten, blijft er niet veel moois van
over. Bij een helm is dat anders. Dit laatste betekenisaspect is voor een goed gebruik van
het woord hoed echter minder belangrijk.