Blok 1.1: Inleiding in het jeugdrecht, de minderjarige, internationaal kader
Inleiding
Het jeugdrecht gaat om al het recht dat ziet op jeugdigen (personen van 0 tot 18 jaar). In hoofdlijnen
kan het jeugdrecht worden toegekend aan het strafrecht en het civiele recht:
- Privaatrecht, inclusief het jeugdbeschermingsrecht;
- Strafrecht (speelt wanneer een minderjarige een strafbaar feit pleegt);
- Jeugdhulprecht (regelt hulp aan het kind/gezin (vrijwillig), georganiseerd door de gemeente);
- Internationaal recht.
Het civiele jeugdrecht is nauw verbonden met het personen- en familierecht. Vooral het onderwerp
van gezag is van belang.
In dit vak wordt voornamelijk gekeken naar: wanneer heeft een kind bescherming nodig? En
wanneer, en op welke manier, moet een kind gestraft worden? In beide gevallen dient een afweging
te worden gemaakt of een kind/gezin ook hulp nodig heeft.
Het jeugdrecht is nauw verbonden met het internationale recht. Verdragen, richtlijnen en
jurisprudentie is van belang. De internationale bepalingen werken direct dan wel indirect door in het
nationale jeugdrecht. Internationaal recht:
- Het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind (IVRK). Nederland heeft dit verdrag
bekrachtigd in 1995, met een aantal voorbehouden. Het IVRK wordt aangevuld door drie
protocollen, waarbij Nederland geen lid is van het derde protocol. Meest geratificeerde
verdrag ter wereld, enkel de VS heeft dit verdrag niet geratificeerd uit angst hun
soevereiniteit op bepaalde gebieden op te moeten geven;
- EVRM;
- Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten;
- Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten;
- Het Europees Sociaal Handvest;
- Het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
Nationale bronnen (voor het civiele recht):
- Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek;
- Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (voornamelijk Titel 6; aangaande rechtspleging op
het gebied van personen- en familierecht. Hier wordt onderscheid gemaakt in rechtspleging
op het gebied van scheidingszaken en niet-scheidingszaken);
- Jeugdwet en het Besluit Jeugdwet;
- Wet Maatschappelijke Ondersteuning 2015.
De laatste twee wetten zijn ook van belang voor het jeugdhulprecht.
Nationale bronnen (voor het strafrecht):
- Wetboek van Strafrecht;
- Wetboek van Strafvordering;
- Diverse besluiten behorend bij voornoemde wetboeken;
- Jeugdwet en het besluit Jeugdwet;
- Beginselenwet Justitiële Jeugdinrichtingen en daarbij behorende besluiten.
Het basisbeginsel waar alle rechten van een kind op terug te voeren zijn is het belang van het kind
(art. 3 IVRK). Het belang van het kind dient altijd een eerste overweging te zijn (dit betekent niet dat
andere belangen niet meewegen). Daarnaast is het non-discriminatiebeginsel (art. 2 IVRK) van
belang. Andere belangrijke beginselen zijn het recht op leven en ontwikkeling (art. 6 IVRK) en het
recht op participatie (art. 12 IVRK). Dit laatste betreft het recht van een kind om een mening te
, vormen en deze mening te uiten zonder dat daar beperkingen aanzitten. Aan de mening van een kind
dient passend belang te worden gehecht.
Het jeugdrecht is altijd aan verandering onderhevig. Reden hiervoor is dat ook de maatschappij
beweegt, en het ontwikkelen en uitvoeren van een systeem betreffende het jeugdrecht dat
daadwerkelijk effect sorteert een omvangrijke en lastige uitdaging is. Over de jaren heen wordt
gezocht naar mogelijkheden om een goede organisatie van het wettelijke en uitvoerende kader neer
te zetten.
De wettelijke basis van het jeugdrecht is gelegd in het begin van de twintigste eeuw:
Met de invoering van de Wet op de Jeugdhulpverlening in 1989 werd de hulp gedecentraliseerd van
het Rijk naar de provincies en de grootstedelijke regio’s. De regionale samenwerkingsverbanden en
jeugdhulp-adviesteams werden in de wet opgenomen, maar kwamen nooit van de grond.
In 2005 treedt vervolgens de Wet op de Jeugdzorg in werking. Kort daarna treedt de Wet
Maatschappelijke Ondersteuning in werking.
Vanaf 2011 wordt toegewerkt naar een transitie van de jeugdzorg. Hierbij wordt de jeugdzorg
voortaan bij de gemeenten belegd.
Sinds 2015 is een nieuwe jeugdwet van kracht, waarbij gemeenten verantwoordelijk worden voor de
jeugdzorg. Deze wet neemt de onrust niet weg: er is sprake van financiële tekorten bij gemeenten,
een tekort aan jeugdhulpverleners, etc. Hierdoor is de stabiliteit en zekerheid voor minderjarigen,
gezinnen, en daarmee voor het stelsel, is allerminst verzekerd.
Er wordt nog steeds gewerkt aan verbetering van het stelsel, al dan niet met het behulp van
wetswijzigingen. Er zijn diverse projecten opgezet.
In maart 2021 werd het Toekomstscenario Kind- en Gezinsbescherming gepresenteerd, waarin
wordt ingezet op vereenvoudiging en harmonisatie van wetgeving. Aanleiding hiervoor was de
complexiteit van de organisatie van de jeugdbeschermingsketen, het feit dat kinderen/gezinnen vaak
geen tijdige/passende hulp krijgen, en het feit dat achterliggende problematiek binnen een gezin te
weinig aandacht krijgt. Het Toekomstscenario geeft in hoofdlijnen aan hoe de kind- en
gezinsbescherming er over 5 tot 10 jaar uit moet zien. Het plan ziet op vier hoofdlijnen:
1. Een merkbaar betere dagelijkse praktijk voor jeugdzorg;
2. Het jeugdzorgstelsel dient aangepakt te worden;
3. Jeugdbescherming vereenvoudigen en verbeteren;
4. Het budget dat aan gemeenten ter beschikking wordt gesteld wordt verhoogd.
De minderjarige, art. 1:233 BW
Personen tot en met 17 jaar, die niet meerderjarig zijn verklaard, zijn minderjarig.
Een minderjarige moeder van 16 jaar of ouder kan de kinderrechter verzoeken om haar meerderjarig
te verklaren. Dit kan zij zelf doen. Het verzoek dient wel door een advocaat te worden ingediend. Het
verzoek kan worden gedaan voordat het kind geboren is, ook indien de moeder de leeftijd van 16
jaren nog niet heeft bereikt. Zie verder art. 1:253ha BW.
Met een meerderjarigverklaring kan een persoon onder de 18 jaar echter geen huwelijk/GP aangaan.
Minderjarigen staan onder gezag – art. 1:245 BW.
In beginsel is een minderjarige bekwaam om rechtshandelingen te verrichten – art. 1:234 BW, echter
er is geen algehele toestemming voor rechtshandelingen die de wettelijke vertegenwoordiger kan
verlenen. Toestemming zal per handeling verleend moeten worden.
Tenzij de wet niet ander bepaald, bijvoorbeeld: art. 4:55 BW, art. 7:612 BW, art. 7:447 BW.
Toestemming wordt verondersteld te zijn verleend: art. 1:234 lid 3 BW.
Een door de minderjarige verrichte rechtshandeling waartoe hij niet bekwaam was, is vernietigbaar:
de gevolgen van de rechtshandeling dienen zoveel mogelijk ongedaan te worden gemaakt.
Uitzondering: eenzijdige niet tot één of meer bepaalde personen gerichte rechtshandeling, deze zijn
nietig i.p.v. vernietigbaar (bijv. testament indien kind jonger dan 16 jaar is).