HF2 P2 Onderzoek
Onderzoeksvaardigheden – H2 Afbakening van het onderzoek
Paragraaf 2.1. Doelstelling van het onderzoek
De doelstelling refereert aan wat het onderzoek uiteindelijk moet opleveren. De vraag die hierbij
centraal staat is: ‘Waarom doen we dit onderzoek?‘
Als onderzoeker kun je hierbij in een aantal verschillende posities zitten:
− Je bent zelf de initiatiefnemer en belanghebbende bij het onderzoek
− Je bent als student betrokken bij een onderzoek in het kader van een project, stage of
afstudeeropdracht, al dan niet voor een concrete organisatie
− Je doet het onderzoek vanuit de organisatie waarvan je zelf deel uitmaakt
− Je bent als externe partij ingehuurd om onderzoek uit te voeren
Als je in kaart hebt gebracht wie er bij het onderzoek betrokken zijn, wie informatie heeft en wie met
de uitkomsten iets wil c.q. moet gaan doen, moet je met alle partijen in gesprek gaan. Je moet zien te
achterhalen wat de achterliggende redenen zijn waarom men onderzoek wil (laten) uitvoeren.
• Wat is men in de toekomst van plan m.b.t. het onderwerp van je onderzoek?
• Wat zijn randvoorwaarden voor de uitvoering van het onderzoek en binnen welke
randvoorwaarden moeten mogelijke aanbevelingen vallen?
Bij randvoorwaarden voor de uitvoering moet je denken aan het beschikbare budget, de mankracht
waar je gebruikt van kunt maken en de beschikbaarheid van bijvoorbeeld lijsten met mogelijke
respondenten of personen om te interviewen.
Bij randvoorwaarden voor de aanbevelingen moet je denken aan budget, maar ook aan de strategie
en doelstellingen die de organisatie m.b.t. dit onderwerp heeft.
We onderscheiden twee soorten doelstellingen:
− Doelstelling voor de organisatie m.b.t. het onderwerp
− Doelstelling van het onderzoek zelf
Doelstelling voor de organisatie
Denk hierbij aan wat de organisatie uiteindelijk wil bereiken. De organisatiedoelstelling is SMART
geformuleerd. Het onderzoek levert een bijdrage aan deze doelstelling door informatie aan te leveren.
Met behulp van deze informatie kan de organisatie actie ondernemen om de doelstelling te bereiken.
Doelstelling voor het onderzoek zelf
Denk hierbij aan wat het onderzoek uiteindelijk moet opleveren. Deze doelstelling dient dus door
onderzoek te realiseren zijn, en is meestal geformuleerd in termen als ‘kennis over’, ‘inzicht in’,
‘aanbevelingen met betrekking tot’ en dergelijke.
Paragraaf 2.2. Centrale vraag en probleemstelling
De centrale vraag is de vraag die in het onderzoek beantwoord moet worden; is dus bepalend
voor wat je wel en niet gaat onderzoeken, maar ook wie je in het kader van het onderzoek
bevraagt en welke aspecten je meeneemt. Het onderzoek werkt toe naar de beantwoording van de
centrale vraag en in de conclusie moet de centrale vraag dan ook expliciet worden beantwoord.
De probleemstelling is iets breder en duidt de te onderzoeken situatie aan. Dit kan een concreet
probleem zijn, maar dit hoeft niet altijd. Vaak is het probleem dat je te weinig kennis over een situatie
hebt. De probleemstelling geeft het onderwerp van onderzoek aan en bevat minimaal de volgende
elementen:
− Wat zijn de grenzen van het onderzoeksgebied (domein)?
− Wie behoren er tot de onderzoekspopulatie?
De functie van de probleemstelling is dus het afbakenen van onderzoeksterrein.
Eisen centrale vraag
De probleemstelling leidt tot de centrale vraag.
• De centrale vraag moet breed genoeg zijn geformuleerd, zodat alle aspecten die we willen
onderzoeken eronder vallen
• De centrale vraag moet goed ingeperkt zijn, zodat duidelijk wordt wat we gaan onderzoeken
(specifiek) en liefst ook al op welke wijze en bij wie
1
, • De centrale vraag is als vraag geformuleerd (met vraagteken) en is liefst een open vraag.
Bij toetsend onderzoek komen ook gesloten vragen voor.
• De termen die in de centrale vraag staan, moeten helder en eenduidig geformuleerd zijn
• De vraag moet door onderzoek te beantwoorden zijn, dat wil zeggen dat bijvoorbeeld
normatieve vragen niet geschikt zijn
• Stel geen ‘hoe’-, ‘waarom’- of ‘waardoor’-vragen. Deze zijn moeilijk te onderzoeken, omdat
vooraf lastig in kaart te brengen is welke aspecten allemaal meegenomen moeten worden om
de vraag te kunnen beantwoorden. Je kunt alle kanten op, de vraag is dus te breed.
• Termen als ‘beste’ verwijzen naar criteria volgens welke iets beter of slechter is; deze criteria
moeten worden gespecificeerd, anders kun je dergelijke termen beter vermijden.
Paragraaf 2.3. Deelvragen en onderzoeksvragen
De deelvragen worden afgeleid van de centrale vraag en dienen allemaal een onderdeeltje van
de centrale vraag te behandelen. Als alle deelvragen beantwoord zijn, moet je ook het antwoord op
de centrale vraag kunnen geven. Algemene vragen die beginnen met wie, wat, waar, waarom en
wanneer kunnen behulpzaam zijn om de centrale vraag te ontrafelen in deelvragen.
De onderzoeksvragen zijn gespecificeerde (geoperationaliseerde) deelvragen die rechtstreeks in een
analyseschema kunnen worden gebruikt; een analyseschema is een schema waarin je expliciteert
welke verbanden je gaat toetsen m.b.v. welke statistische technieken. Het zijn vragen die rechtstreeks
door de data uit het onderzoek kunnen worden beantwoord.
Het proces van afbakening is dus:
Doelstelling → Probleemstelling → Centrale vraag → Deelvragen → Onderzoeksvragen
Paragraaf 2.4. Conceptueel model
Bij het vertalen van de centrale vraag in deelvragen kan een theoretisch model behulpzaam zijn.
Het helpt je relevante variabelen op het spoor te komen die je in het onderzoek moet meenemen.
Het conceptuele model is een grafische weergave van de variabelen en hun onderlinge verbanden,
die we aangeven met pijlen of stippellijnen. We maken onderscheid tussen:
− Onafhankelijke variabelen (oorzaak)
− Afhankelijke variabelen (gevolgen)
In het model zetten we een pijl als de relatie causaal is; causaal verband is er als aan drie
voorwaarden is voldaan:
− De onafhankelijke variabele gaat altijd vooraf aan de afhankelijke
− Er is geen statistisch significant verband tussen beide variabelen geconstateerd
− Er is geen derde variabele die het verband verklaart
Theorie als hulpmiddel
Theorie is nodig om inzicht te krijgen in mogelijk interessante variabelen en hun onderlinge relaties.
Elk onderwerp kent zijn eigen specifieke theorieën, maar er zijn ook een aantal algemene theorieën
die bij veel onderwerpen behulpzaam zijn. Een model om menselijk gedrag te kunnen verklaren en
voorspellen, is de theorie van beredeneerde actie van Fishbein en Ajzen; ASE-model.
Motivator van gedrag is in hun ogen:
− De eigen attitude van mensen ten aanzien van dat gedrag
− De sociale norm
− De eigen effectiviteit
Onderzoeksvaardigheden – H3 Methoden voor informatieverzameling
Paragraaf 3.1. Soort onderzoek
Beschrijvend onderzoek is onderzoek waarbij je een situatie in kaart wilt brengen. Voorkennis is veelal
lager dan bij andere vormen. Veel beschrijvend onderzoek is kwantitatief van aard. Beschrijvend
onderzoek is vaak een eerste stap; als de variabelen eenmaal in kaart zijn gebracht, volgt vaak
exploratief onderzoek.
Exploratief onderzoek is onderzoek waarbij je op zoek bent naar verbanden en/of verklaringen. Het
gaat hierbij om onderzoek dat ideeën moet genereren over hoe zaken met elkaar samenhangen en
waarom. Exploratief onderzoek vindt zowel via kwantitatief als kwalitatief onderzoek plaats.
Toetsend onderzoek is onderzoek waarbij je een theorie of verwachting (hypothese) wilt toetsen. In
het geval van praktijkonderzoek evalueer je of een ingestelde maatregel het gewenste effect heeft
gehad. Bij toetsend onderzoek wordt meestal gebruik gemaakt van kwantitatieve methoden van
onderzoek.
2
,Paragraaf 3.2. Deskresearch en fieldresearch
Bij deskresearch maak je gebruik van bestaande gegevens in de vorm van bijvoorbeeld algemene
literatuur, voorgaande onderzoeken of databases. Bij fieldresearch ga je zelf gegevens verzamelen
door eigen onderzoek op te zetten en uit te voeren.
Paragraaf 3.4. Kwantitatief of kwalitatief onderzoek
Kwantitatief refereert aan de wens om nauwkeurig in kaart te brengen wat de kennis of het oordeel of
het gedrag is van een grote groep mensen. Met een grote mate van betrouwbaarheid worden deze
zaken op een efficiënte manier in kaart gebracht.
Kwalitatief refereert aan de wens om diep op de materie in te gaan. Centraal staat hierbij het
doorgronden van attitudes en achterliggende oorzaken. Ook het in kaart brengen van wensen,
verwachtingen, behoeftes en toekomstige ontwikkelingen vormen het onderwerp van kwalitatief
onderzoek. Keerzijde is dat het per respondent meer tijd kost om deze gegevens te verzamelen. Het is
dus vaak niet mogelijk om een groot aantal respondenten te onderzoeken. Je kunt dus meer zeggen
op basis van minder respondenten. Je onderzoek levert daarmee veel gegevens, ideeën, hypothesen
of aandachtspunten op, maar is minder betrouwbaar geworden. Kwalitatief onderzoek kan gebruikt
worden voor beschrijvend of explorerend onderzoek.
Paragraaf 3.5. Betrouwbaarheid en validiteit
Betrouwbaarheid is de mate waarin het resultaat onafhankelijk van toeval is. Als je het onderzoek op
dezelfde manier zou over doen, dan zou dit dezelfde resultaten moeten opleveren. Andere
woorden zijn precisie of reproduceerbaarheid.
• Kwantitatief onderzoek: het aantal waarnemingen, fishing en de betrouwbaarheid van het
meetinstrument
• Kwalitatief onderzoek: de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid
Validiteit is de mate waarin de uitkomsten van je onderzoek door systematische fouten kan zijn
beïnvloed. Andere woorden zijn geldigheid of juistheid. We onderscheiden 3 vormen van validiteit:
interne validiteit, constructvaliditeit en externe validiteit.
• Interne validiteit: hierbij gaat het om de vraag: is er een alternatieve verklaring voor het
gevonden verband/de gevonden resultaten?
Deze vorm van validiteit is met name bij toetsend en exploratief onderzoek van belang.
Mogelijke storingsbronnen:
− Een derde variabele: het kan zijn dat de uitkomst wordt beïnvloed door iets waar je
geen rekening mee hebt gehouden/niet over na hebt gedacht. Bij exploratief
onderzoek is het zaak om van tevoren goed in kaart te brengen (via deskresearch en
kwalitatief onderzoek) welke variabelen een rol zouden kunnen spelen. In een
enquête of observatieformulier moeten dan zo veel mogelijk variabelen worden
meegenomen om eventuele derde variabele te kunnen uitsluiten.
− History: het is mogelijk dat in de onderzoeksperiode een gebeurtenis plaatsvindt die
van invloed is op de onderzoeksresultaten. Als er bijvoorbeeld net een kind is
ontvoerd op een camping, zetten ouders veiligheid hoog op de lijst. Om dit probleem
zo veel mogelijk te kunnen inschatten, is het van belang een onderzoekslogboek bij
te houden. Hierin staan alle relevante gebeurtenissen mbt het onderwerp.
− Selectie: selectie komt vaak voor bij niet-aselecte steekproeven. Vooral als mensen
zelf kiezen of ze aan het onderzoek meedoen, zoals vaak bij internetonderzoeken, is
de kans groot dat de mensen die in de onderzoeksgroep zitten niet representatief zijn
voor de totale populatie. Dit kan leiden tot grote vertekening in de uitkomsten van het
onderzoek.
− Mortaliteit of drop-outs: kan zijn dat tijdens het onderzoek mensen verdwijnen.
Bijvoorbeeld ontevreden klanten die weglopen, zij zitten niet meer in het onderzoek;
de gemiddelde tevredenheid lijkt omhoog te zijn gegaan, maar dit wordt dus
veroorzaakt doordat de negatieve oordelen zijn weggevallen. Belangrijk is daarom
dat met mensen die het onderzoek verlaten, zogenoemde exitgesprekken worden
gevoerd om de reden(en) van vertrek te achterhalen.
− Ambiguïteit over de richting van het verband: bij toetsend onderzoek is het
zonder experiment vaak lastig vast te stellen of A leidt tot B of omgekeerd.
Experimenten zijn niet in alle omstandigheden mogelijk en via vragenlijstonderzoek
3
, blijft dit een lastig probleem. Voorbeeld: duidelijk aan te tonen dat er een verband is
tussen het spelen van gewelddadige games en meer gebruik van geweld bij
kinderen, maar het is ook mogelijk dat gewelddadige kinderen meer houden van
gewelddadige games.
• Constructvaliditeit: hierbij vraag je je af, of je hebt gemeten wat je wilde meten. Gaat met
name om de manier van meten. De volgende bedreigingen kunnen aan de orde zijn:
− Inadequate operationalisaties: Operationaliseren is het ‘vertalen’ van een begrip in
meetbare termen. Zijn de variabelen goed geoperationaliseerd? Is duidelijk wat
eronder verstaan wordt en dekt de operationalisatie het hele begrip?
− Hypothese raden: de respondenten raden wat ze denken dat je wilt horen en
vertellen dat. Ze willen tegemoetkomen aan de wensen van de onderzoeker. Veel
psychologisch onderzoek wordt daarom uitgevoerd onder het mom van een ander
onderwerp. De respondenten worden bewust op het verkeerde been gezet om te
voorkomen dat ze ‘gewenst’ gedrag gaan vertonen.
− Onderzoekersverwachtingen: de verwachtingen van de onderzoeker beïnvloeden
bewust of onbewust de resultaten, bijv. door suggestieve vragen of gekleurde
interpretaties. Hier is dus niet respondent maar de onderzoeker de verstorende
factor. In medisch onderzoek wordt daarom bijv. vaak met een zogenoemde
dubbelblindprocedure gewerkt. Hierbij is zowel voor de onderzoeker als voor de
respondent tijdens het onderzoek niet duidelijk wie in de groep met het echte
medicijn zit en wie in de controlegroep die de placebo krijgt.
• Externe validiteit: de kernvraag bij externe validiteit: Voor wie zijn de resultaten geldig? Voor
de onderzochte groep, de hele populatie of ook voor aanverwante groepen? Dus zijn de
resultaten die je gevonden hebt in de onderzoeksgroep ook generaliseerbaar naar de hele
populatie of zelfs daarbuiten? Belangrijk hierbij is de wijze waarop de steekproef is getrokken
en de aard en omvang van de respons.
Als je onderzoek de toets der kritiek kan doorstaan wat betreft deze hoofdvragen van betrouwbaarheid
en validiteit, dan kun je op basis van de uitkomsten van het onderzoek met een gerust hart conclusies
trekken en eventueel aanbevelingen doen. Meestal zijn er echter wel een of meer punten waarbij er
vraagtekens zijn te zetten bij de betrouwbaarheid en/of validiteit van het onderzoek. In dat geval moet
je proberen na te gaan in welke mate dit afbreuk doet aan de resultaten en hoeveel slagen je om de
arm moet houden bij het trekken van conclusies op basis van je onderzoek; geef in ieder geval aan
wat er aan je onderzoek eventueel mankeert.
Paragraaf 3.6. Informatieverzameling en informatieplan
Er zijn verschillende soorten instrumenten:
− Deskresearch: analyse van ambtelijk statisch materiaal,
literatuuronderzoek, secundaire analyse op data van door andere
verrichte enquêtes, inhoudsanalyses van
massacommunicatieteksten/documenten van
organisaties/persoonlijke documenten
− Kwantitatieve methoden van fieldresearch: schriftelijke enquête,
face-to-face-enquête, telefonische enquête, panelonderzoek,
online-onderzoek, observatie/meting/registratie
− Kwalitatieve methoden van fieldresearch: groepsdiscussie, diepte-interview, observatie
− Observatie
− Experiment
− Casestudy
Om een beargumenteerde keuze te maken voor het kiezen van het juiste onderzoeksinstrument, kun
je een informatieplan toepassen. Een informatieplan is een tabel waarin je kunt aangeven welk(e)
instrument(en) je wilt toepassen op het onderzoek.
4