Bescherming van de intellectuele eigendom
Hoofdstuk 1 Intellectuele eigendom in het algemeen
Inleiding
Intellectuele eigendom en geoorloogde mededinging (=concurrentie)
Eigen aan mededinging is dat een marktpositie die ene marktdeelnemer heeft opgebouwd
(concurrentiepositie), niet zonder meer door het recht wordt beschermd. Het beginsel van de
‘vrijheid van handel en bedrijf’ (het beginsel van de vrije mededinging of de concurrentievrijheid) is
het uitgangspunt van ons mededingingsrecht. Voor de vraag wanneer een concurrentiepositie
geoorloofd wordt aangepast, zijn voor ons de volgende rechtsinstrumenten, die het privaatrecht
levert voor het reguleren van de mededinging, van belang:
- De belangrijke delen van de wetten betreffende de intellectuele eigendom; en
o Soort normering van de concurrentie: geeft aan welke handelingen alleen verricht
mogen worden met toestemming van de rechthebbende.
- De zorgvuldigheidsnorm van art. 6:162 BW (de ongeoorloofde mededinging)
Catalogus van vragen
Er is een bepaald algemeen patroon in de systemen van intellectuele eigendom: men kan voor een
bepaald onstoffelijk object een uitsluitend recht verkrijgen, als dit object ligt op een bepaald terrein
en aan bepaalde inhoudelijke eisen voldoet. Uit deze omschrijving komen vragen voort:
Wat is de aard van het object en op welk terrein moet het object liggen?
De intellectuele eigendom beidt een caleidoscopische aanblik (veel verschillende invalshoeken). Dit
komt omdat de specifieke wettelijke regeling telkens een afgeperkt terrein van menselijke activiteit
beslaan: uitvindingen op het terrein van de nijverheid; merken; werken, enzovoort. We hebben te
maken met vlekken op het veld van menselijke inspanning, die elkaar soms overlappen (cumulatie
of samenloop van IE-recht) en soms zijn er prestaties die buiten alle vlekken vallen en dus niet
worden beschermd door een specifieke wet (zoals de indertijd zeer innoverende vondst van de
zelfbedieningswinkel). Wat de objecten in de onderscheidende regelingen gemeen hebben is dat zij
onstoffelijk van karakter zijn. Het gaat om het immateriële object: om de inhoud van een boek in
plaats van primair om het boek. Er is een tweedeling te maken met betrekking tot het object dat
beschermd word:
- Bescherming van prestaties
Staat voorop in bijvoorbeeld het octrooirecht en het auteursrecht. Doel van deze regeling is
een monopolie verschaffen aan degene die de prestaties heeft geleverd, zodat deze de
mogelijkheid heeft zich uit de exploitatie een beloning te verwerven voor zijn inspanning.
- Bescherming van onderscheidingstekens
Gaat hierbij om een handelsnaam of merk: het dient ertoe een bepaalde onderneming of
een bepaald product voor het publiek herkenbaar te maken. Het is de herkenbaarheid die
het de ondernemer mogelijk maakt een zekere goodwill bij het publiek op te bouwen. Het
doel van het merkenrecht en het handelsnaamrecht is te voorkomen dat de genoemde
herkenbaarheid verwatert of wordt aangetast.
Intellectuele eigendomsrechten die berusten op een geestelijke prestatie zijn begrensd naar duur
(i.v.m. belemmering voor derden omdat zij bepaalde dingen niet mogen wat de monopolist wel
mag: blokkade in de voortgang van techniek), voor onderscheidingstekens geldt dit principe niet.
Hun beschermingsduur kan onbegrensd zijn.
Welke inhoudelijke eisen zitten aan het object waarvoor bescherming wordt gevraagd?
Wie heeft aanspraak op het uitsluitend recht? Welke procedure moet worden doorlopen?
De inhoudelijke eisen en de vraag wie aanspraak heeft op het recht verschillen te veel per regeling,
hier kan geen algemene opmerking over maken. Over de procedure wel. Met betrekking tot de
wijze waarop men het uitsluitende recht verkrijgt, zijn drie systemen te onderscheiden:
1. Verlening na een inhoudelijk onderzoek
Hierbij wordt door een administratief orgaan onderzocht of degene die het recht aanvraag,
daarvoor ook in aanmerking komt. Bekeken wordt dan of het object van de aanvrage
voldoet aan de eisen die de wet daaraan stelt. Bij octrooi- en het kwekersrecht.
2. Verkrijging door middel van het verrichten van bepaalde formaliteiten (inschrijfstelsel)
Bijvoorbeeld door het inleveren van een juist ingevuld formulier en het betalen van een
bepaalde som verkrijgt men het recht. Bij modellenrecht en deels ook bij merkenrecht.
3. Verkrijging van rechtswege
De rechtsbescherming wordt zonder formaliteiten of onderzoek van rechtswege verkregen,
zoals bij het auteursrecht, het handelsnaamrecht, het chipsrecht, de naburige rechten en
het databankenrecht.
, Waaruit bestaat het uitsluitend recht?
De verscheidene regelingen kennen aan de gerechtigde een vorm van monopolie toe (in de vorm
van absoluut recht). De monopolist heeft een exclusief recht bepaalde handelingen te verrichten (=
‘voorbehouden handelingen’), anderen mogen dat niet zonder zijn toestemming: de gerechtigde
kan dit verbieden. Het verbodsrecht kan tegen eenieder geldend worden gemaakt. In die zin is het
recht absoluut.
Wij spreken van het recht van intellectuele eigendom, maar niet van eigendom in de zin der wet ex
art. 5:1 BW (eigendom meest omvattende recht dat persoon op zaak kan hebben), omdat art. 3:2
BW bepaalt dat zaken de voor menselijk beheersing vatbare stoffelijke objecten zijn. Het object
van een recht van intellectuele eigendom is dit niet. Het recht van intellectuele eigendom is een
vermogensrecht in de zin van art. 3:6 BW en daarmee ook volgens art. 3:1 BW ook een goed.
Het absolute recht vormt de basis voor de civielrechtelijke rechtsbescherming. Tegen schending
van het subjectieve recht kan worden opgenomen. De meest effectieve maatregel is een verbod.
Soms ook strafrechtelijke bescherming. Titel 15 van het derde boek van het Wetboek van
Burgerlijke Rechtsvordering bevat 10 artikelen (art. 1019-1019i Rv) die uitsluitend van toepassing
zijn in IE-procedures. Drie punten vallen op: het bewijsbeslag (1019b), het ex parte kort geding
(1019e) en de volledige proceskostenveroordeling (1019h).
Er zitten ook grenzen aan monopolies omdat het voor derden soms nadelen oplevert. Bij de
bescherming van prestaties is de belangrijkste begrenzing die in duur. Daarnaast kan aan
belangen van derden tegemoet worden gekomen door een zogeheten dwanglicentie, welke
zonder de instemming van de monopolist tot stand kan komen. Tenslotte is een belangrijke
beperking van het monopolie de ‘uitputting’ en vindt plaats door het rechtmatig op de markt
brengen van goederen.
Hoe kan men munt slaan uit het uitsluitend recht? Exploitatie van het uitsluitend recht
Het startpunt van exploitatie is verschillend bij prestaties en bij onderscheidingstekens. Bij de
prestatie gaat het erom dat de monopolist door zijn uitsluitend recht een beloning kan verwerven
voor zijn inspanningen. Bij onderscheidingstekens gaat het om de marktpositie die het profijt
oplevert. Bij de exploitatie van een intellectueel eigendomsrecht zijn drie vormen denkbaar:
1. Zelf de voorbehouden handelingen verrichten
2. Een ander daarvoor contractueel toestemming geven (licentie)
3. Het recht aan een ander overdragen
Prestaties en de zorgvuldigheidsnorm
Besproken wordt of de zorgvuldigheidsnorm (art. 6:162 BW) een aanvullende werking kan hebben
op het IE-systeem. Zo kan de vraag gesteld worden of op grond van de zorgvuldigheidsnorm
bescherming kan worden ingeroepen van een prestatie die niet (meer) door een specifieke IE-wet
wordt beschermd. Wanneer zo’n prestatie bewust niet wordt beschermd in het IE-recht, dan ook
niet op grond van de zorgvuldigheidsnorm (negatieve reflexwerking). Staat vast dat er geen
bewuste keuze door de wetgever is gemaakt om een bepaalde prestatie niet te beschermen, dan
dient ment het beginsel van de vrijheid van handel en bedrijf goed voor ogen te houden:
uitgangspunt is de concurrentievrijheid en van eventuele onrechtmatigheid kan slechts sprake zijn
indien zich bijzondere omstandigheden voordoen. De doctrine pleegt een onderscheid te maken
tussen:
a. Het nabootsen van (stoffelijke) producten
Dit is onder bijzondere omstandigheden onrechtmatig. Op de nabootser rust in ieder geval
de verplichting om bij het nabootsen alles te doen wat redelijkerwijs mogelijk en nodig is
om te voorkomen dat door gelijkheid van beide producten gevaar voor verwarring ontstaat
of vergroot wordt. Aangenomen wordt dat een ruim verwarringsbegrip geldt en het zowel
directe (publiek kan de imitatie als origineel houden) als indirecte verwarring
(betrokken producten vertonen, hoewel verschillend, zodanig overeenstemmende
kenmerken dat het publiek aan een herkomst uit eenzelfde onderneming kan denken)
omvat.
b. Het nabootsen van onderscheidingsmiddelen
Onderscheidingsmiddelen kunnen beschermd worden door een specifieke IE-wet zoals het
BVIE, de Handelsnaamwet of de Auteurswet. Omdat deze wetten een ruime bescherming
bieden, is het toepassingsbereik van art. 6:162 BW niet erg groot.
c. Het anderszins profiteren van of aanhaken bij andermans prestatie
Dan wordt van door derden ontwikkelde activiteiten of door hen opgebouwde goodwill
geprofiteerd. Dit is op zichzelf niet onrechtmatig maar bijzondere omstandigheden kunnen
het profiteren niettemin onrechtmatig maken, ook al is verwarringsgevaar niet aan de orde.
, Worden echter zware eisen aangesteld door de HR. De HR heeft tot nu toe dan ook alleen
in het Elvis Presley I arrest het aanhaken als onrechtmatig bestempeld.
Hoofdstuk 2 Internationale aspecten
Internationaal karakter
Veel exploitanten willen gaan exporteren of in het buitenland een productie opzetten of doen
opzetten. Om deze reden zijn er een grote serie verdragen tot stand gebracht, zoals het
Unieverdrag van Parijs (UvP: industriële eigendom), de Berner Conventie (BC: voor werken van
letterkunde en kunst; auteursrecht), de Universele Auteursrechtconventie (UAC: auteursrecht), het
WIPO/OMPI-verdrag (Verdrag tot oprichting van de Wereldorganisatie voor de Intellectuele
Eigendom) en het TRIPs-Verdrag (beoogt de storing van en belemmering voor internationale
handel te verminderen en tegelijkertijd een doeltreffende en toereikende bescherming van de
intellectuele eigendom te bevorderen).
Assimilatie en minimale bescherming
Personen die zijn intellectuele prestaties willen exploiteren naar het buitenland kunnen onder
andere tegen discriminatie aanlopen (land dat bijv. alleen octrooi geeft aan eigen onderdanen). De
verdragen schrijven dan dwingend voor dat onderdanen van medelidstaten gelijkelijk behandeld
moeten worden als de eigen onderdanen (=assimilatiebeginsel).
Maar ook tegen onvoldoende bescherming. Wanneer boeken ergens zonder enige
vergoeding gekopieerd mogen worden dan wil je als exploitant niet je boek daar exporteren. Dit
probleem wordt in de verdragen ondervangen door een minimaal beschermingsniveau (in de vorm
van bijzondere rechten) te garanderen. De bijzondere rechten worden toegekend naast het
assimilatiebeginsel.
Procedures, recht van voorrang
De wijze waarop men een recht van intellectuele eigendom verkrijgt, kan van land tot land
verschillen. Het kan bij wereldwijde exploitatie een groot (ook financieel) bezwaar zijn dat men zich
telkens per land moet oriënteren op de geldende regels en telkens weer andere procedures moet
doorlopen. Het vergaandst is dit probleem ondervangen in art. 5 lid 2 BC, welke het zogenaamde
formaliteitenverbod bevat. Dit verbod houdt in dat het genot van de auteursrechtelijke
bescherming in alle landen aan geen enkele formaliteit is onderworpen. Wie een werk schept, is in
de hele unie beschermd zonder dat enige procedure nodig is. Op sommige terreinen van de
industriële eigendom moet wel een bepaalde procedure worden doorlopen (bijv. bij octrooirecht).
Eén probleem voor onze ‘exporteur’ wil het boek graag aanduiden. Op het terrein van
industriële eigendom (dus niet bij auteursrecht) geldt over het algemeen de regel: wie het eerst
komt, het eerst maalt. Een uitvinder van een uitvinding zal niet snel meteen in een hele serie
landen octrooi aan vragen (kostbare kwestie). Wanneer iemand anders elders ter wereld echter
dezelfde uitvinding doet en wel in een serie landen octrooi aanvraagt, dan zal ‘onze uitvinder’ met
een latere aanvraag achter het net vissen. Onze uitvinder staat dus voor een dilemma. Dat
dilemma wordt enigszins verzacht door het zogeheten recht van voorrang, ook wel Unieprioriteit
genoemd (art. 4 UvP). Op grond van art. 4A UvP schept een eerste aanvraag (voor octrooi
enzovoort) gedaan in één van de landen van de Unie een recht van voorrang. Het voorrangsrecht
duurt afhankelijk van het terrein van intellectuele eigendom waarvoor de aanvrage gedaan is, een
half jaar (onder meer merken) of een jaar (onder meer octrooien); art. 4C UvP. Gedurende de
voorrangstermijn kan de aanvrager in andere landen van de Unie aanvragen doen. Dan geldt de
regel dat feiten die tussen het moment van de eerste aanvrage en de latere aanvrage voorgevallen
zijn, de latere aanvrage niet krachteloos kunnen maken en dat derde gedurende de termijn geen
rechten kunnen verkrijgen (art. 4B UvP). Een aanvrager verkrijgt het recht van voorrang slechts op
basis van de eerste aanvrage die hij in enig Unieland doet (art. 4C lid 2 UvP; zie echter lid 4),
anders zou hij het termijn steeds kunnen verlengen door in een ander land octrooi aan te vragen.
Intellectuele eigendom en gemeenschappelijke markt, het probleem
Nederland is lid van de EU en maakt dus deel uit van de gemeenschappelijke markt. Een hoeksteen
van de gemeenschappelijke markt is het vrij verkeer van goederen. Dat vrije verkeer kan op tal
van wijzen worden gefrustreerd. Intellectuele eigendom is een mogelijke bron van frustratie. De
kern van het probleem schuilt in de territoriaal begrensde (telkens tot één lidstaat beperkte) opzet
van intellectuele eigendomsrechten. Een recht wordt in een lidstaat verleend of verkregen; op
grond van dat recht kunnen alleen handelingen die in de betreffende lidstaat worden verricht,
worden verboden. Zo ontstaan ‘eilanden’ in de gemeenschappelijke markt (X heeft stof
uitgevonden en daarvoor alleen in Nederland octrooi verkregen. Maakt X het in Duitsland dan kan
X de export van Y naar Nederland verbieden: X heeft in Nederland uitsluitend recht de stof in het
verkeer te brengen en kan de import dus verbieden). Een rechthebbende op intellectuele