Samenvatting Formeel Strafrecht
Contents
H1 – De verdachte......................................................................................................................................... 2
H2 – Opsporing I – niet-vrijheidsbenemende dwangmiddelen .................................................................... 7
H3 – Opsporing II – vrijheidsbenemende dwangmiddelen ........................................................................ 13
H4 – Opsporing III ....................................................................................................................................... 19
H5 – Het slachtoffer en OTT........................................................................................................................ 24
H6 – Bewijs .................................................................................................................................................. 28
H7 – Sanctionering van vormverzuimen ..................................................................................................... 32
H8 – Rechterlijk beslissingsmodel ............................................................................................................... 35
H9 – Vonnis ................................................................................................................................................. 39
H10 – Grondslagen...................................................................................................................................... 43
Processuele weergeving ............................................................................................................................. 48
D. Uhlenkamp - 2019
,H1 – De verdachte
Het strafproces kent verschillende actoren, zoals de rechter, de officier van justitie, de verdachte en
diens raadsman en het slachtoffer. De centrale figuur in het strafproces is de verdachte burger. Hij wordt
als onderwerp van onderzoek aangemerkt door de justitiële autoriteiten, maar dit mag niet willekeurig
gebeuren. Er moeten goede gronden voor zijn en op zijn rechten als burger mag slechts onder strikte
voorwaarden inbreuk gemaakt worden. Omdat de verdachte burger veelal niet op de hoogte is van de
rechten die hem toekomen, kan hij in het strafrechtelijk onderzoek worden bijgestaan door een
raadsman.
De verdachte is een vrije burger die er door de overheid van wordt beschuldigd een strafbaar feit te
hebben begaan. Zijn positie als een persoon ‘charged with a criminal offence’ wordt beheerst door de
onschuldpresumptie en het nemo tenetur-beginsel.
In art. 27 Sv worden twee verschillende definities gegeven van de verdachte. Voordat de vervolging is
aangevangen geldt de omschrijving gegeven in het eerste lid. Na de aanvang van de vervolging is de
verdachte eenvoudig ‘degene tegen wie de vervolging is gericht’.
Het eerste lid van art. 27 Sv eist een redelijke verdenking, een redelijk vermoeden van schuld. Art. 27 lid
2 daarentegen eist geen redelijke verdenking. De verdenkingsvoorwaarde beschermt de burger
daarmee tegen ongewenste justitiële bemoeienis.
Het criterium van art. 27 lid 1 Sv bestaat uit drie te onderscheiden elementen:
1. Er moet sprake zijn van een vermoeden dat betrekking heeft op schuld aan een strafbaar feit
(vermoedelijk daderschap);
2. Er moet sprake zijn van een vermoeden dat redelijk is;
3. Het vermoeden van schuld moet voortvloeien uit feiten en omstandigheden.
Het formele- en materiële verdenkingsbegrip zijn als volgt te onderscheiden:
• Het formele verdenkingsbegrip (artikel 27 lid 2 Sv) gaat uit van het feit dat er vanwege justitie
een formele handeling is verricht. Het belang van het formele verdenkingsbegrip is gelegen in de
rechtsbescherming van de als verdachte aangemerkte burger tegen wie justitie reeds is
opgetreden. Het gaat dus niet zozeer om de vraag of justitie mag optreden.
• Het materiële verdenkingsbegrip (artikel 27 lid 1 Sv) geeft een inhoudelijk criterium, te weten
‘een redelijk vermoeden van schuld’. Hiermee wordt gewaarborgd dat burgers beschermd
worden tegen willekeurige en ongegronde inzet van opsporingsbevoegdheden welke een
(grove) inbreuk maken op hun grondrechten.
Het begrip ‘verdenking’
I. Aanwijzingen
deze verdenkingsgraad geldt alleen ten aanzien van terroristische misdrijven (art. 126zd Sv). Er
hoeft slechts sprake te zijn van aanwijzingen van een terroristisch misdrijf, daarom kunnen deze
dwangmiddelen in een zeer vroeg stadium worden toegepast. De balans tussen
criminaliteitsbestrijding en rechtsbescherming helt hier sterk over naar de
criminaliteitsbestrijding, hetgeen wordt verantwoord door de ernst van de misdrijven die
bestreden moeten worden.
D. Uhlenkamp - 2019
, II. Redelijk vermoeden
dit is het klassieke, materiële verdenkingsbegrip (art. 27 lid 1 Sv). Uit feiten en omstandigheden,
waarbij ook rekening gehouden mag worden met de ervaring en plaatselijke bekendheid van de
betrokken verbalisant(en), moet een redelijk vermoeden voortvloeien dat er een bepaald
strafbaar feit is gepleegd.
III. Ernstige bezwaren
de term 'ernstig' in deze context heeft geen betrekking op de ernst van het feit. Ernstige
bezwaren duiden erop dat er uit de feiten en omstandigheden meer dan slechts een redelijk
vermoeden volgt dat die bewuste persoon betrokken is bij het strafbare feit ten aanzien waarvan
een redelijk vermoeden is gerezen (bijv. in art. 56 Sv – fouillering). Criminaliteitsbestrijding en
rechtsbescherming zijn hier meer in balans, immers fouillering maakt (potentieel) een grote
inbreuk op de persoonlijke en soms ook lichamelijke integriteit van de betrokkene, dus geldt er
logischerwijze een zwaardere graad van verdenking.
De zwaarste gradatie van verdenking, zou men kunnen stellen, is de rechterlijke overtuiging dat de
verdachte ook daadwerkelijk schuldig is aan het ten laste gelegde.
Artikel 6 EVRM
In art. 6 EVRM worden rechten toegekend aan ‘everyone charged with a criminal offence’.
Volgens de Hoge Raad is er sprake van ‘a person charged with a criminal offence’ als in art. 6 EVRM als
"vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in
redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het
OM een strafvervolging zal worden ingesteld" arrest Redelijke termijn.
Van een criminal charge is vaak al sprake voordat de vervolging naar Nederlands recht formeel
aanvangt. Dat betekent dat iemand die nog geen verdachte is in de zin van art. 27 lid 2 Sv, al wel een
‘vervolgde’ kan zijn in de zin van art. 6 EVRM.
Zwijgrecht en verhoor
In art. 29 Sv worden voorschriften gegeven met betrekking tot het verhoor van de verdachte. Er mag
geen ongeoorloofde druk op de verdachte worden uitgeoefend (pressieverbod).
Het nemo tenetur-beginsel = De verklaringsvrijheid van de verdachte. Hij mag zwijgen, en als hij spreekt
moet dat zijn vrije keuze zijn.
Na erkenning door het Europese Hof van het nemo tenetur-beginsel als kernelement van het recht op
een fair hearing, lijdt het geen twijfel meer dat het zwijgrecht vóór de inlichtingenplicht gaat. De
inlichtingenplichtige mag dus zwijgen zodra de te zijnen aanzien sprake is van een redelijk vermoeden
van schuld.
Vooropgesteld wordt dat de grens tussen geoorloofde en ongeoorloofde druk moeilijk is te trekken.
Veel hangt af van de bijzonderheden van het geval.
• Geoorloofde druk: achterhouden van relevante informatie zodat de betrouwbaarheid van de
verklaring van de verdachte gecontroleerd kan worden. Leugenachtige verklaringen kunnen
D. Uhlenkamp - 2019
, tegen de verdachte gebruikt worden. Van de verhoorsituatie op zichzelf, de verdachte is immers
van zijn vrijheid beroofd, gaat al een zeker druk uit.
• Ongeoorloofde druk: manipuleren, bedreigingen, de zogenaamde Zaanse verhoormethode.
Verklaringen van verdachten die door middel van ontoelaatbare verhoormethoden zijn verkregen,
dienen als regel als onrechtmatig verkregen bewijs terzijde te worden gesteld.
Cautie en verhoor
‘Als verhoor in de zin van dat artikel worden beschouwd alle vragen aan een door een
opsporingsambtenaar als verdachte aangemerkt persoon betreffende diens betrokkenheid bij een
geconstateerd strafbaar feit.’ Arrest vragen staat vrij.
Indien de politie verzuimt de verdachte de cautie te geven voorafgaande aan het verhoor, dan zal dit in
beginsel een vormverzuim zijn in de zin van artikel 359a Sv, hetgeen ertoe leidt dat de verklaring niet
voor het bewijs gebezigd mag worden. Dit is alleen anders indien aannemelijk is dat de verdachte niet in
zijn verdedigingsbelang is geschaad door het uitblijven van de cautie.
Ook op de terechtzitting zal aan de verdachte door de rechter de cautie moeten worden gegeven indien
de verdachte verhoord wordt (art. 273, tweede lid, Sv). Wanneer dit wordt verzuimd is het onderzoek
ter terechtzitting (substantieel) nietig, tenzij de verdachte door het uitblijven van de cautie niet in zijn
verdediging is geschaad. Aangenomen wordt dat een verdachte in zijn verdediging is geschaad indien hij
geen bijstand van een raadsman heeft gehad tijdens de zitting en zijn verklaringen wel gebruikt worden
voor het bewijs (HR 24 mei 1977, NJ1978, 316 en HR 17 januari 1978, NJ 1978).
Art. 219 Sv geeft de getuige het recht zich te verschonen als hij zichzelf door het afleggen van een
verklaring aan het gevaar van een strafrechtelijke veroordeling zou blootstellen. Aan haar principiële
betekenis doet niet af dat zij alleen geldt als de getuige door de rechter wordt gehoord, en dus niet als
hij door de politie wordt gehoord.
Volgens de rechtspraak van de Hoge Raad behoeft de cautie alleen te worden gegeven als iemand als
verdachte wordt gehoord. De definitie van verhoor bevat twee te onderscheiden elementen:
1. De persoon in kwestie moet als verdachte worden gehoord;
2. De vragen moeten betrekking hebben op het vermoedelijk gepleegde feit.
Recht op rechtsbijstand
Art. 6 lid 3 sub c EVRM geeft de verdachte het recht om zichzelf hoogstpersoonlijk te verdedigen.
De keuze van een raadsman is in beginsel zijn eigen verantwoordelijkheid. In beginsel, want een
behoorlijke verdediging is ook een publiek belang., waarvoor de overheid verantwoordelijkheid draagt.
De vrije advocatenkeuze staat hier voorop.
De uitgangspunten die in art. 6 EVRM besloten liggen, liggen ook ten grondslag aan de regeling van de
rechtsbijstand in het Wetboek van Strafvordering.
Het bestuur van de Raad voor de rechtsbijstand kan een toevoeging verstrekken (art. 44 Wrb), hetgeen
betekent dat de door de verdachte gekozen raadsman door de Raad voor de rechtsbijstand wordt
D. Uhlenkamp - 2019