Samenvatting Verbintenissenrecht
Week 1
Rechtshandeling en overeenkomst
Het tot stand komen van rechtshandelingen
24. De rechtshandeling als wilsverklaring
De rechtshandeling veronderstelt keuzevrijheid van het individu, dit leidt tot de theorie van de
wilsverklaring, art. 3:33 BW (wilsovereenstemming).
Kritiek: eenzijdige oriëntatie op de persoon die de rechtshandeling verricht en het gebrek aan
aandacht voor de positie van de bij de rechtshandeling betrokken persoon (wederpartij /
geadresseerde / derden).
25. Bescherming van vertrouwen
Zodra er gezag wordt toegekend aan de wilsverklaring van het individuele rechtssubject komen de
belangen van anderen in het geding: de wederpartij die wil weten waartoe hij gehouden is, de
geadresseerde die twijfelt of er een aanbod is of niet en een derden die hun handelen op een
veronderstelde wilsverklaring afstemmen. De rechtsorde moet ook met hen rekening houden. De
rechtshandeling richt zich namelijk tot anderen, die bij het bepalen van hun positie op de inhoud ervan
afgaan. Bescherming van het vertrouwen van hen die bij een rechtshandeling betrokken zijn, is een
tweede leidend beginsel van de regeling van de totstandkoming, art. 3:35 en 3:36 BW.
26. De verklaring, vorm van de verklaring
Art. 3:37 lid 1 BW, consensualisme: een wilsverklaring kan in iedere vorm geschieden (hoofdregel),
een bijzondere vorm is een uitzondering. Overtreding van een wettelijk voorschrift is nietig, art. 3:39
BW. Een voorafgaande rechtshandeling kan ook het in acht nemen van een bepaalde vorm
voorschrijven.
Art. 3:37 lid 2 BW: een schriftelijke verklaring wordt gelijkgesteld met een deurwaardersexploot.
27. Stilzwijgende wilsverklaringen
Art. 3:37 lid 1 BW, verklaringen kunnen in een of meer gedragingen besloten liggen. Met een
handgebaar of een hoofdknik kan de wil ook verklaard worden. Zuivere passiviteit kan ook een
verklaring inhouden. Dat men ‘niets’ deed, kan ook de betekenis van een rechtshandeling hebben. Het
hangt er steeds van af wat de wederpartij (of geadresseerde) in de gegeven omstandigheden uit het
gedrag redelijkerwijs mocht afleiden.
28. Toerekening van verklaringen
De door A afgelegde verklaring geldt soms rechtens als een verklaring van B. Zo’n toerekening ligt
besloten in het leerstuk van vertegenwoordiging.
Tot het toerekeningsvraagstuk behoort ook het geval van de vervalste handtekening: de wederpartij
neemt op grond van de ondertekening van een schriftelijk stuk aan dat zij met een verklaring van X te
doen heeft; achteraf blijkt echter dat Y de handtekening van X heeft vervalst.
Een toerekeningsvraag die ziet op de inhoud van zijn verklaring, is geregeld in art. 3:37 lid 4 BW:
wanneer een communicatiemiddel of bode een verklaring onjuist overbrengt, geldt de verminkte
verklaring niettemin als een verklaring van de afzender. De gedachte is dat de afzender een andere
wijze van overbrenging had kunnen kiezen, zodat het gerechtvaardigd is dat hij van de onjuiste
overbrenging het risico draagt. Er geldt een uitzondering voor het geval de ontvanger de gevolgde
wijze van overbrenging aan de afzender had voorgeschreven (zie slot artikel). Als A’s aanbod
voorschrijft dat B per e-mail antwoordt, draagt A en niet B het risico van verminking.
Het artikel heeft alleen betrekking op de vraag of de overgebrachte verklaring als een verklaring van
de afzender geldt en doet er niet aan af dat de afzender de overgebrachte verklaring niet wilde in de
zin van art. 3:33 BW. Art. 3:37 lid 4 BW biedt geen duidelijkheid over het door de verzender in te
roepen rechtsgevolg als de verminking niet voor zijn rekening is. Dat rechtsgevolg zou kunnen zijn dat
de verklaring in het geheel geen werking heeft. Het zou ook kunnen zijn dat de verzender zich kan
beroepen op de inhoud van de verzonden verklaring.
Een andere complicatie treedt op als de ontvanger van een verminkte verklaring een beroep wil doen
op de verklaring zoals die is verzonden, terwijl de verzender zich erop beroept dat een verklaring van
die inhoud de ontvanger nooit heeft bereikt en de verminking niet voor zijn rekening is. De verzender
maakt gebruik van de regel van art. 3:37 lid 4 BW om zich te onttrekken aan een rechtshandeling met
een inhoud die hij aanvankelijk wel degelijk wilde, maar kennelijk nu niet meer. Te betwijfelen valt of
1
,dat in overeenstemming is met de strekking van het artikel. Die strekking lijkt te zijn dat het vertrouwen
dat een ontvanger aan een verminkte verklaring ontleent, alleen aan de verzender behoort te kunnen
worden tegengeworpen als de verminking kan worden toegerekend. Wil de ontvanger de verzender
aan de verzonden, niet-verminkte verklaring houden, dan kan de verzender daar in redelijkheid geen
bezwaar tegen hebben.
Art. 3:37 lid 4 BW bevat slechts een in het algemeen aannemelijke oplossing voor het technische
probleem dat een verklaring verminkt is overgebracht. Is die oplossing niet aannemelijk, dan behoort
de wilsvertrouwensleer van art. 3:33 en 3:35 de doorslag te geven en niet de hulpregel.
29. Ontvangsttheorie
Art. 3:37 lid 3 BW, in het geval de verklaring die wederpartij niet, of niet tijdig, bereikt heeft de
verklaring geen werking gekregen. De afzender heeft zijn wil verklaard, maar niet ten opzichte van zijn
wederpartij. Schriftelijk: bereiken staat gelijk aan het ontvangen van de verklaring.
Indien er discussie ontstaat over de vraag of een verklaring is ontvangen, geldt dat de afzender in
beginsel feiten of omstandigheden dient te stellen en zo nodig te bewijzen waaruit volgt dat de
verklaring door hem is verzonden naar een adres waarvan hij redelijkerwijs mocht aannemen dat de
geadresseerde aldaar door hem kon worden bereikt, en dat de verklaring aldaar is aangekomen.
Ook het moment van bereiken is beslissend voor het tijdstip waarop de verklaring haar werking krijgt
en waarop derhalve de rechtshandeling tot stand komt. Het moment van totstandkoming kan om
diverse redenen van belang zijn (gevolgen faillietverklaring, verlies van handelingsbekwaamheid, de
vraag of de aanvaarding van een aanbod tijdig is geschied, etc).
Art. 3:37 lid 3, tweede zin bevat een nuancering, ‘risicocorrectie’. De omvang van het toepassings-
gebied hangt rechtstreeks samen met de invulling die wordt gegeven aan de begrippen ‘bereiken’ en
‘ontvangen’. Stel dat de wederpartij een onjuist adres opgaf en dat dit de oorzaak is dat hij een
schriftelijke verklaring niet heeft ontvangen. De wederpartij kan zich er niet op beroepen dat hij de
verklaring niet heeft ontvangen.
Voor mondelinge contacten ligt het anders. Het kan zijn dat een wederpartij tijdelijk niet telefonisch
bereikbaar is. Dat is nog geen reden om het risico bij de wederpartij te leggen. Dat kan anders liggen
indien de wederpartij zich redelijkerwijs telefonisch beschikbaar diende te houden.
Voor het geval van een niet of niet tijdig ontvangen aanvaarding, gaat art. 6:224 BW uit van het tijdstip
waarop de aanvaarding zonder de storende omstandigheid zou zijn ontvangen.
30. Het intrekken van een verklaring
Een verklaring die nog niet is ontvangen, kan met intrekken door haar met een door een sneller
communicatiemiddel overgebracht verklaring ‘in te halen’; de verklaring houdende intrekking moet de
wederpartij eerder dan of gelijktijdig met de ingetrokken verklaring bereiken, art. 3:37 lid 5 BW. Zolang
de in te trekken verklaring nog niet is ontvangen, werkt ze niet en intrekking voorkomt dat ze dat bij
ontvangst alsnog zal doen.
31. De wilsvertrouwensleer
Art. 3:35 BW: de uiterlijke schijn van de verklaring gaat boven de interne wil van de handelende
persoon, voor zover de wederpartij (of geadresseerde) er gerechtvaardigd op heeft vertrouwd dat de
verklaring welgemeend was. Vertrouwde de wederpartij inderdaad gerechtvaardigd, dan komt de
rechtshandeling tot stand, ondanks het ontbreken van een met de verklaring overeenstemmende wil.
Het stelsel van art. 3:33 en 3:35 wordt aangeduid als de ‘wilsvertrouwensleer’.
De verhouding tussen de beide pijlers van de wilsvertrouwensleer worden zo geformuleerd dat de
verklaard wil de primaire grondslag voor de totstandkoming van de rechtshandeling vormt en het
gerechtvaardigd vertrouwen subsidiair.
32. Wilsleer, verklaringsleer en vertrouwensleer
Voor de wilsleer is de interne wil van de handelende persoon van doorslaggevend belang. Op grond
van de theorie van de wilsverklaring moet hij intussen zijn wil verklaren, zodat bij het uiteenlopen van
wil en verklaring geen rechtshandeling tot stand komt conform zijn wil. Er komt echter evenmin een
andere rechtshandeling tot stand; bij gebreke van een overeenstemmende wil blijft de verklaring
zonder gevolg. In de zuivere vorm is de wilsleer onhoudbaar, omdat zij geheel voorbijgaat aan de
belangen van de wederpartij.
In de verklaringsleer is alleen de verklaring van belang. De rechtshandeling komt tot stand conform
hetgeen de handelende persoon heeft verklaard, of de verklaring nu overeenstemde met de interne wil
of niet. Deze leer biedt de wederpartij meer bescherming dan gerechtvaardigd is. Wanneer iemand
zich verspreekt of verschrijft bestaat er geen enkele reden hem aan de uiterlijke schijn van zijn
2
,verklaring te houden, indien de wederpartij wist of kon vermoeden dat de verklaring op een vergissing
moest berusten.
Volgens de vertrouwensleer is voor het tot stand komen van de rechtshandeling het vertrouwen van
de wederpartij doorslaggevend. Mocht zij op grond van de verklaring vertrouwen dat jegens haar een
bepaalde prestatie zou worden verricht, dan is de persoon die deze verklaring aflegde tot het
verrichten van die prestatie gehouden.
33. Het uiteenlopen van wil en verklaring
De betekenis is afhankelijk van de context van de gebruikte woorden, eventueel in combinatie met
non-verbale communicatie. Hieruit volgt dat het antwoord op de vraag of de wil en verklaring
uiteenlopen, situationeel en relationeel bepaald is.
34. Oneigenlijke dwaling; begrip
Partijen hadden een onjuiste voorstelling (‘dwaalden’) omtrent de inhoud van de door hen
uitgewisselde verklaringen. Oneigenlijke dwaling doet zich bijvoorbeeld voor in het geval dat partijen
een verschillende betekenis toekennen aan het begrip ‘eerste verdieping’.
Oneigenlijke dwaling dient te worden onderscheiden van de in art. 6:228 BW geregelde (eigenlijke)
dwaling. In het geval van oneigenlijke dwaling heeft de verkeerde veronderstelling van de dwalende
betrekking op de betekenis van de door hem afgelegde verklaring, in het geval van art. 6:228 ‘slechts’
de eigenschappen van het object waarop de afgelegde verklaring betrekking heeft of van de persoon
tot wie de verklaring zich richt; in het geval van art. 6:228 BW stellen wil en verklaring dus overeen.
35. Gevallen van oneigenlijke dwaling
a. De inhoud van de verklaring berust op een verspreking of verschrijving.
Bijv.: de verkoper die € 100,- noemt maar 100 dollar bedoelt, wil niet wat hij verklaart. Of de
rechtshandeling ondanks het ontbreken van een met de verklaring overeenstemmende wil tot
stand komt, hangt ervan af of de wederpartij in de gegeven omstandigheden gerechtvaardigd
vertrouwde in de zin van art. 3:35 BW.
b. De inhoud van de verklaring wordt onjuist overgebracht door communicatiemiddel of bode.
Volgens art. 3:37 lid 4 BW geldt het ontvangen bericht in beginsel als de verklaring van de
afzender. Het is echter niet in overeenstemming met de wil van de afzender. Of er ook een
rechtshandeling tot stand komt, hangt af van de vraag of de wederpartij kon vermoeden dat de
verklaring de wil van de afzender onjuist weergaf. Het gerechtvaardigd vertrouwen van de
wederpartij komt niet aan de orde in het geval zij zelf de gevolgde wijze van overbrenging aan
de afzender had voorgeschreven. In dat geval geldt het ontvangen bericht immers niet als de
verklaring van de afzender.
c. De inhoud van de verklaring wordt door partijen verschillend opgevat als gevolg van
dubbelzinnig woordgebruik (misverstand).
Zaak Bunde/Erckens (‘misverstand-arrest’). Kenmerkend voor gevallen van misverstand is de
toetsing van het gerechtvaardigd vertrouwen over en weer. Mocht A redelijkerwijs aannemen
dat B met de voor misverstand vatbare bewoordingen hetzelfde bedoelde als hijzelf, dan komt
de overeenkomst tot stand in de zin zoals hij haar opvatte. Vertrouwde daarentegen juist B
gerechtvaardigd, dan komt de overeenkomst in de tegengestelde zin tot stand. Kan A noch B
zich op art. 3:35 BW beroepen, dan komt in het geheel geen overeenkomst tot stand.
d. De verklaring richt zich tot een door de afzender niet bedoeld persoon (dwaling).
Als de verklaring van A bestemd voor B als gevolg van een vergissing ontvangen wordt door
C, komt in de verhouding A-B geen rechtshandeling tot stand (de verklaring is immers nimmer
door B ontvangen). Of er wel een rechtshandeling tot stand komt in de verhouding A-C, hangt
overeenkomst art. 3:35 BW ervan af of C kon vermoeden dat de verklaring niet voor hem
bestemd was.
36. De geestelijke stoornis
Het geval van een verklaring onder invloed van een geestelijke stoornis is afgelegd, regelt art. 3:34
BW als een bijzondere vorm van het uiteenlopen van wil en verklaring. Het artikel ziet op alle vormen
van geestelijke stoornissen, tijdelijk of blijvend, en ongeacht de oorzaak van de stoornis. Ook een
moment van (abnormale) verstrooidheid of een toestand van dronkenschap of van hevige opwinding
vallen er onder. De stoornis kan ieder welberaden handelen onmogelijk maken, maar de gevolgen
kunnen ook veel beperkter zijn.
3
, 37. Verhouding tot curatele
Geestelijke stoornis is een grond voor ondercuratelestelling, art. 1:378 lid 1 BW, dit leidt tot
handelingsonbekwaamheid, art. 1:381 lid 2 BW. Dat is volgens art. 3:32 BW een zelfstandige grond
van vernietigbaarheid of nietigheid van rechtshandeling. Voor de geestelijk gestoorde die onder
curatele staat, heeft art. 3:34 BW in beginsel geen betekenis.
Het grote onderscheid tussen de positie van de handelingsonbekwame van art. 3:32 BW en de feitelijk
onbekwame van art. 3:34 BW betreft de toepasselijkheid van art. 3:35 BW. Dit artikel beschermt het
gerechtvaardigd vertrouwen van de wederpartij indien een met de verklaring overeenstemmende wil
ontbreekt, maar biedt geen soelaas in gevallen van handelingsonbekwaamheid.
38. De bewijsvoering in het geval van geestelijke stoornis
De partij die zich beroept op het rechtsgevolg van een door haar gesteld feit, draagt van dat feit in
beginsel de bewijslast, art. 150 Rv. Wie stelt, moet bewijzen. Voor de verklaring die onder invloed van
een geestelijke stoornis is afgelegd, geeft de wet een nadere regeling van de wijze waarop de
bewijsvoering kan plaatsvinden. Uiteraard moet er worden bewezen dat er ten tijde van het verrichten
van de rechtshandeling inderdaad een geestelijke stoornis aanwezig was, art. 3:34 lid 1 BW. Bij een
blijvende stoornis zal dit doorgaans gebeuren door een deskundige. Bij een tijdelijke stoornis zal dit
veelal gebeuren door middel van een getuigenverklaring.
Art. 3:34 lid 1, tweede zin: indien de gestoorde aantoont dat de rechtshandeling voor hem nadelig
was, wordt de verklaring vermoed onder invloed van de stoornis te zijn gedaan. Het vermoeden geldt
niet indien het nadeel op het tijdstip van de rechtshandeling redelijkerwijs niet was te voorzien.
Het komt erop aan wat een ‘gemiddeld’ persoon, wiens geestvermogens niet gestoord zijn, ten tijde
van het verrichten van de rechtshandeling zou hebben voorzien in het geval dat hij in de schoenen
van de gestoorde zou hebben gestaan. Zou ook hij het nadeel niet hebben voorzien, zodat dit nadeel
voor hem geen reden zou hebben kunnen zijn om van de rechtshandeling af te zien, dan zegt de
omstandigheid dat, achteraf bezien, de rechtshandeling voor de gestoorde nadelig is uitgepakt, niets
over het verband tussen stoornis en verklaring. Daarom geldt in dat geval geen vermoeden ten gunste
van de gestoorde.
39. Wie kan zich op uiteenlopen van wil en verklaring beroepen?
Volgens art. 3:34 lid 2 is alleen de eenzijdige ongerichte rechtshandeling nietig. In alle overige
gevallen geldt de rechtshandeling als vernietigbaar. In die gevallen waarin er inderdaad een
wederpartij is geldt derhalve dat alleen de gestoorde zich op het uiteenlopen van wil en verklaring kan
beroepen. Wel kan degene die ontdekt dat de jegens hem afgelegde verklaring onder invloed van een
geestelijke stoornis is tot stand gekomen, een redelijke termijn stellen waarbinnen vernietiging moet
plaatsvinden, art. 3:55 lid 2 BW.
Doorgaans gaat men ervan uit dat in alle overige gevallen van het uiteenlopen van wil en verklaring,
de rechtshandeling van rechtswege nietig is. Die gevallen worden beheerst door art. 3:33 BW. Ook de
wederpartij kan zich op het uiteenlopen van wil en verklaring beroepen.
40. Gerechtvaardigd vertrouwen
Voor bescherming van het bij de wederpartij gewekte vertrouwen is volgens art. 3:35 BW vereist:
a. Een verklaring of gedraging van de persoon aan wie de wederpartij het vertrouwen
tegenwerpt;
b. Die door de wederpartij is opgevat als een tot haar gerichte verklaring van een bepaalde
strekking; en
c. Die de wederpartij onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijs zo mocht opvatten.
Het is min of meer consequent door de wetgever gehanteerd uitgangspunt, dat vertrouwens-
bescherming alleen dan op zijn plaats is wanneer het vertrouwen op enigerlei wijze valt terug te
voeren op het gedrag van degene aan wie het wordt tegengeworpen (‘toedoen’).
Wanneer vaststaat dat de verklaring of gedraging door de wederpartij subjectief niet verkeerd is
begrepen, kan van toepassing van art. 3:35 BW geen sprake zijn, hoe verwarrend de verklaring of
gedraging objectief ook was. Wie reeds de ware stand van zaken onder ogen heeft gehad, behoeft
tegen de schijn niet in bescherming te worden genomen.
41. Goede trouw en onderzoeksplicht
Gerechtvaardigd vertrouwen betekent dat de wederpartij te goeder trouw moet zijn geweest in de zin
van art. 3:11 BW: zij kende het wilsdefect niet en behoefde het ook niet te kennen. Goede trouw
verondersteld dat men naar de ware bedoelingen van de ander onderzoek doet, indien en voor zover
daarvoor in de gegeven omstandigheden aanleiding bestaat.
4