Hoofdstuk 2
Opbouw atoom: eerste schil 2e-, schillen erna 8e-. Volle schil is het stabielst. Atoom heeft
kern met daarin protonen en neutronen.
- Massagetal = protonen + neutronen
- Atoomnummer = aantal protonen (= aantal elektronen)
Verschil tussen isotopen van een element: zelfde aantal protonen, verschillend aantal
neutronen. Onstabiel
Bindingen:
- Covalente binding: 2 atomen delen één of meerdere elektronenparen (om buitenste
schil vol te krijgen)
Apolair: e- gelijk verdeeld, EN ≤ 0,5
Polair: e- dichter bij een van beide atomen, EN 0,5-1,6
- Ionbinding: elektronen overdragen (om buitenste schil vol te krijgen), EN ≥ 1,6
Kation = +
Anion = -
Zwakkere chemische interacties (tussen/ binnen
moleculen):
- H-bruggen: niet-covalente aantrekking tussen een waterstofatoom en een
elektronegatief atoom (vaak O of N)
- Van der Waalskrachten: zwakke interacties tussen moleculen of delen van moleculen
door steeds veranderende ladingen.
Hoofdstuk 3
Vier belangrijke eigenschappen van water:
- Cohesie
Door H-bruggen blijven watermoleculen bij elkaar = cohesie hoge opp
spanning
- Temperatuur in stand houden
Temperatuur, warmte en specifieke warmte:
- Thermische energie is Ek van moleculen
- Water kan veel energie absorberen; hoge specifieke warmte
(soortelijke warmte)
- 1 calorie = energie nodig om 1g water 1 graag op te warmen
- Specifieke warmte kan worden gezien als een maat voor hoe goed
een stof bestand is tegen het veranderen van zijn temperatuur
wanneer het warmte absorbeert of afgeeft
- Door H-bruggen hitte absorberen (H-bruggen breken) en hitte
afgeven (H-brug vormen)
Evaporative cooling:
- = vloeistof verdampt achterblijvende vloeistof koelt af (heetste
moleculen vertrekken)
- Verdampingswarmte is de hoeveelheid warmte die een vloeistof
moet opnemen om 1 g ervan van de vloeibare naar de gasvormige
toestand om te zetten
- Draagt bij aan de stabiliteit van de temperatuur in meren en vijvers
, - Uiteenzetting bij bevriezing
Dichtheid ijs is lager dan water (verder uit elkaar door kristalstructuur)
In ijs vormt water kristalstructuur: H-bruggen niet meer verbroken
- Veelzijdigheid als oplosmiddel
Oplossing = vloeistof die een homogeen mengsel is van twee of meer stoffen
- Solvent = oplossende stof (oplosmiddel)
- Solute = opgeloste stof (oplossing)
solute wordt opgelost in solvent
- Water is goed oplosmiddel voor ionen en polaire moleculen (water is
polair)
Hydrofiele en hydrofobe stoffen:
- Hydrofiel: affiniteit met water
- Hydrofoob: geen affiniteit met water; niet-ionisch en niet-polair
Zuren en basen:
- 2H2O H3O+ + OH-
H+ wordt overgedragen
- Zuur laat [H+] stijgen en kan H+ afstaan
Base laat [H+] dalen en kan H+ opnemen
- pH = -log[H+]
[H+] = 10-pH
[H+][OH-] = 10-14
- Buffer houdt pH stabiel, bestaat uit zwak zuur + geconjugeerde base
In bloed: koolzuur H2CO3
Hoofstuk 4
Molecuul met C-atoom = organisch
Drie typen isomeren:
1. Structuur isomeren (zelfde molecuulformule, andere structuurformule)
2. Cis-trans isomeren (anders ruimtelijk georiënteerd om starre binding)
3. Enantiomeren (elkaars spiegelbeeld, door aanwezigheid asymmetrisch C-atoom (*))
Fosfaatgroep in ATP:
ATP bevat uit de suiker ribose
Opbouw atoom: eerste schil 2e-, schillen erna 8e-. Volle schil is het stabielst. Atoom heeft
kern met daarin protonen en neutronen.
- Massagetal = protonen + neutronen
- Atoomnummer = aantal protonen (= aantal elektronen)
Verschil tussen isotopen van een element: zelfde aantal protonen, verschillend aantal
neutronen. Onstabiel
Bindingen:
- Covalente binding: 2 atomen delen één of meerdere elektronenparen (om buitenste
schil vol te krijgen)
Apolair: e- gelijk verdeeld, EN ≤ 0,5
Polair: e- dichter bij een van beide atomen, EN 0,5-1,6
- Ionbinding: elektronen overdragen (om buitenste schil vol te krijgen), EN ≥ 1,6
Kation = +
Anion = -
Zwakkere chemische interacties (tussen/ binnen
moleculen):
- H-bruggen: niet-covalente aantrekking tussen een waterstofatoom en een
elektronegatief atoom (vaak O of N)
- Van der Waalskrachten: zwakke interacties tussen moleculen of delen van moleculen
door steeds veranderende ladingen.
Hoofdstuk 3
Vier belangrijke eigenschappen van water:
- Cohesie
Door H-bruggen blijven watermoleculen bij elkaar = cohesie hoge opp
spanning
- Temperatuur in stand houden
Temperatuur, warmte en specifieke warmte:
- Thermische energie is Ek van moleculen
- Water kan veel energie absorberen; hoge specifieke warmte
(soortelijke warmte)
- 1 calorie = energie nodig om 1g water 1 graag op te warmen
- Specifieke warmte kan worden gezien als een maat voor hoe goed
een stof bestand is tegen het veranderen van zijn temperatuur
wanneer het warmte absorbeert of afgeeft
- Door H-bruggen hitte absorberen (H-bruggen breken) en hitte
afgeven (H-brug vormen)
Evaporative cooling:
- = vloeistof verdampt achterblijvende vloeistof koelt af (heetste
moleculen vertrekken)
- Verdampingswarmte is de hoeveelheid warmte die een vloeistof
moet opnemen om 1 g ervan van de vloeibare naar de gasvormige
toestand om te zetten
- Draagt bij aan de stabiliteit van de temperatuur in meren en vijvers
, - Uiteenzetting bij bevriezing
Dichtheid ijs is lager dan water (verder uit elkaar door kristalstructuur)
In ijs vormt water kristalstructuur: H-bruggen niet meer verbroken
- Veelzijdigheid als oplosmiddel
Oplossing = vloeistof die een homogeen mengsel is van twee of meer stoffen
- Solvent = oplossende stof (oplosmiddel)
- Solute = opgeloste stof (oplossing)
solute wordt opgelost in solvent
- Water is goed oplosmiddel voor ionen en polaire moleculen (water is
polair)
Hydrofiele en hydrofobe stoffen:
- Hydrofiel: affiniteit met water
- Hydrofoob: geen affiniteit met water; niet-ionisch en niet-polair
Zuren en basen:
- 2H2O H3O+ + OH-
H+ wordt overgedragen
- Zuur laat [H+] stijgen en kan H+ afstaan
Base laat [H+] dalen en kan H+ opnemen
- pH = -log[H+]
[H+] = 10-pH
[H+][OH-] = 10-14
- Buffer houdt pH stabiel, bestaat uit zwak zuur + geconjugeerde base
In bloed: koolzuur H2CO3
Hoofstuk 4
Molecuul met C-atoom = organisch
Drie typen isomeren:
1. Structuur isomeren (zelfde molecuulformule, andere structuurformule)
2. Cis-trans isomeren (anders ruimtelijk georiënteerd om starre binding)
3. Enantiomeren (elkaars spiegelbeeld, door aanwezigheid asymmetrisch C-atoom (*))
Fosfaatgroep in ATP:
ATP bevat uit de suiker ribose