1
Psychologie
Hoofdstuk 1: Om te beginnen
Waar of niet? (inleiding)
Een leugendetector is opmerkelijk accuraat in het opsporen van lichamelijke reacties die erop wijzen dat een verdachte
liegt.
Niet waar: er is opvallend weinig objectief bewijs voor de effectiviteit van leugendetectors. zelfs iemand met jaren
ervaring kan iemand ten onrechte beschuldigen van liegen.
Vele dingen die we meemaken worden niet bewaard in het geheugen.
Waar: het grootste deel van de informatie rond ons komt nooit in het geheugen terecht, en wat er wel in terecht komt
wordt vaak vervormd.
Alleen mensen herkennen zichzelf in hun spiegelbeeld.
Niet waar: Skinner en zijn medewerkers toonden aan dat de columba livia domestica (huisduif) zichzelf herkent in de
spiegel.
Intelligentie is een zuiver aangeboren trek die onveranderd blijft gedurende iemands leven.
Niet waar: intelligentie is het resultaat van zowel erfelijkheid als omgevingsinvloeden, en kan veranderen gedurende het
leven.
De meest frequente mentale stoornis komt voor bij 30% van de bevolking.
Waar: depressie, de meest frequente mentale stoornis, komt ooit tijdens het leven voor bij 30% van de bevolking.
Het herhaaldelijk zien van hetzelfde gezicht zorgt ervoor dat we er minder van gaan houden.
Niet waar: vertrouwde mensen (en hun gezicht) vinden we over het algemeen aangenamer dan minder vertrouwde.
Wat is psychologie? (blz. 17-19)
Roediger et al: psychologie is de wetenschappelijke studie van de mentale processen en gedrag
Zimbardo et al: psychologie is de empirische studie van het gedrag en de mentale processen
Er zijn 48 divisies in psychologie, deze moet je niet allemaal kennen. Voorbeelden zijn experimentele psychologie,
fysiologische en vergelijkende psychologie, ontwikkelingspsychologie, persoonlijkheids- en sociale psychologie en klinische
psychologie.
Ook andere wetenschappen bestuderen het gedrag. Economie, criminologie en sociologie doen dit op hun eigen manier
en maken gebruik van verschillende methoden!
Psychologie betwist ongefundeerde uitspraken van pseudowetenschappelijke aard. Pseudowetenschap: elke poging om
fenomenen uit de natuurlijke wereld te verklaren die niet gebaseerd is op empirische observatie of op de
wetenschappelijke methode (bv. astrologie, grafologie, toekomstvoorspelling).
Recente studie van Daryl Bem over voorspellen van toekomst: 40% tot 75% hecht geloof aan telepathie, helderziendheid.
Na 90 jaar geen enkele wetenschappelijke evidentie voor extra sensory perception.
Theorie: een relatie tussen een set van concepten die gebruikt worden om data of gegevens te verklaren en predicties te
maken over resultaten
Hypothese: een specifieke predictie afgeleid uit een theorie, toegepast in de context van een concreet onderzoek
, 2
Wetenschappelijke wet: een relatie tussen verschillende variabelen is frequent geconfirmeerd
Het Freud-probleem (blz. 20)
Psychologie als discipline tamelijk onbekend bij grote publiek en dan zijn Freud en Jung nog geen psychologen, maar
geneesheren. Hun methodes worden argwanend bekeken door psychologen vandaag de dag. Minder dan 10% van de
APA-leden onderschrijven ideeën van Freud en nog minder onderschrijven de ideeën van Jung.
Drie belangrijke kenmerken (blz. 21-25)
1. Systematisch empirisme: onderzoeksbenadering vertrekt van sensorische ervaring en observatie als
onderzoeksgegevens, geen gezagsargumenten
2. Publiek verifieerbare kennis: repliceerbaarheid, zelfde procedure → zelfde resultaten = peer review
3. Toetsbare theorieën: falsifieerbaarheid, fouten zijn in principe aantoonbaar
Gebrek aan systematisch empirisme: aderlatingen Benjamin Rush bij patiënten (gele koorts). Poppers kritiek op de
psychoanalyse.
Wat met de psychoanalyse? Nixons oedipale drang naar falen, syndroom Gilles de la Tourette,… toetsbaarheid kan
variëren met de tijd!
Vijfstapsproces van de wetenschappelijke methode
1. Hypothese ontwikkelen
- Hypothese = uitspraak die het resultaat van een wetenschappelijke studie voorspelt
- Operationele definities = exacte procedures om experimentele condities en metingen van resultaten vast te
leggen
2. Gecontroleerde test
- Onafhankelijke variabele = de variabele die door de onderzoeker gemanipuleerd wordt
- Randomisatie = enkel gebruik maken van toeval voor het vastleggen van de aanbiedingsvolgorde van de stimuli of
toewijzen van proefpersonen aan condities
3. Objectieve gegevens verzamelen
- Gegevens (data) = informatie verzameld door de onderzoeker voor het testen van de hypothese
- Afhankelijk variabele = het gemeten resultaat van een studie; de responsen van deelnemers in een studie
4. Analyseren van de resultaten
- Gebaseerd op statistische analyse van de resultaten: aanhouden of verwerpen van de hypothese
5. Publiceren, bekritiseren en repliceren van de resultaten
Types van psychologisch onderzoek (blz. 26-34)
1. Naturalistische observatie: vaak eerste stap in meer gecontroleerd onderzoek (vb. kijken naar geweld op TV
18.000 moorden, passen mensen (of dieren) gedrag aan wanneer ze geobserveerd worden?
2. Gevalstudie: uitvoerige studie van 1 persoon of 1 geval (vb. Freuds psychoanalyse), er is gevaar van
getuigenverklaringen en invloed van de neuropsychologie (bv. Elisabeth Warrington: 4 patiënten met
hersenvliesontsteking: testen op het kennen van woorden: kennis over natuurlijke concepten was aangetast)
3. Interview: directe bevraging, training: neutraliteit! (vb. bij 1500 jongeren duidelijk verband tussen: kijken naar
geweld en agressief gedrag) maar hoe verloopt causaliteit?
4. Survey: verzamelen van steekproef van opinies
5. Psychologische tests bestaat uit cognitieve tests en persoonlijkheid/attitude-tests. Deze kunnen zowel collectief
als individueel worden afgenomen. Er bestaan ook progressieve matrices: gaat van makkelijk naar moeilijk.
Enkele voorbeelden:
Rorschachtest: wat zie je in de inktvlek?
TAT: de proefpersoon krijgt een foto voor zich en moet op de vragen beantwoorden: ‘Wat gebeurt hier,
wat zal er nog gebeuren?’ Het verhaal dat de proefpersoon vertelt, zegt iets over die persoon.
, 3
Szondi test: meest sympathieke personen kiezen uit een collectie van psychiatrische patiënten of
criminelen
6. Correlationele studies: de correlatiecoëfficiënt (-1 tot 1) zegt niets over oorzakelijke verbanden, het beschrijft
enkel het verband maar zegt niets over causaliteit. (Bv. intelligentie en schoolresultaten, erfelijkheid en Pearson)
5 Persoonlijkheidstrekken: extraversie, vriendelijkheid, gewetensvolheid, neuroticisme (emotionele
instabiliteit), algemene cultuur
Drie metingen: “klassieke” persoonlijkheidsvragenlijsten, vrije zelfbeschrijving, één-itemmethode
(Bv. James: geluksgevoel, Kuppens et al: algemene levenstevredenheid, 5 vragen op 7-puntenschaal)
7. Experimentele studies: beperken zich tot beschrijving van een bestaande toestand, in een experiment
manipuleert de onderzoeker de werkelijkheid en het doel van het ingrijpen is causaliteit achterhalen
Bv. Goldberger en Pellagra: manipulatie door injectie met bloed van een zieke, ze maken verschillen
tussen mannen en vrouwen: vrouwen hebben betere inschattingen, er is meer accurate inschattingen in
betaalde conditie, dit zorgt voor een significant interactie-effect. Besluit: duidelijk verschil tussen man en
vrouw in controleconditie, geen verschil tussen man en vrouw in betaalde conditie.
Drie noties voor beoordeling van kwaliteit van een test
1. Standaardisatie: hoe moet ik precies meten, altijd op dezelfde manier
2. Betrouwbaarheid: hoe precies is de meting, hoe sterk correleert test met zichzelf. Psychologische test 2x doen
gaat niet zomaar.
3. Validiteit: meet de test wat het beoogt te meten? Hoe sterk correleren testgegevens met een criterium?
Hoofd- en interactie-effecten
Dit is een examenvraag!!! Onderzoeksopzet met twee onafhankelijke variabelen A en B:
- A en B hebben twee niveaus: A1, A2 en B1, B2
- Bv A1=niet betaalde vrouw, A2=betaalde vrouw, B1= niet betaalde man, B2= betaalde man
- 4 condities: A1, A2, B1, B2
1. Gemiddelde A1 = gem A2 = B1= B2: geen hoofdeffect
(want A = 20 + = 22.5 en B = 25 + = 27.5)
- Geen interactie-effect: lijntjes zijn exact
2. A1 = A2: geen hoofdeffect van A, gemiddeld genomen komt
het gelijk uit
- B1 niet gelijk aan B2: wel hoofdeffect, gemiddelden zijn niet
gelijk
- Geen interactie-effect: lijntjes lopen parallel
3. A1 niet gelijk aan A2: wel hoofdeffect
- B1 = B2: geen hoofdeffect
- Geen interactie-effect want twee lijnen vallen samen
4. A1 niet gelijk aan A2: wel een hoofdeffect
- B1 niet gelijk aan B2: wel een hoofdeffect
- Geen interactie-effect want lijnen zijn parallel
5. A1 is niet gelijk aan A2: wel hoofdeffect
- B1 niet gelijk aan B2: wel hoofdeffect
- Wel een interactie-effect
6. A1 gelijk aan A2: geen hoofdeffect
- B1 is niet gelijk aan B1: geen hoofdeffect
- Wel een interactie-effect
Voorbeeld experimentele studie = therapeutic touch (tt): techniek om soort energetisch veld rond een persoon te
manipuleren zonder de persoon aan te raken
, 4
Ethische kwesties: onderzoek met mensen en dieren (blz.
47-48)
Er bestaat een ethische code bij beroepsverenigingen. De proefpersonen moeten vrijwillig deelnemen of eventueel tegen
betaling. Je kan nooit iemand dwingen om deel te nemen aan het onderzoek. Milgram is een experiment dat nu op de
manier waarop het toen is uitgevoerd nooit door een ethische commissie geraken, maar in der tijd was dat wel gebeurd.
Dieronderzoek kan interessant zijn, we kunnen makkelijk erfelijke en omgevingsinvloeden onderscheiden. We kunnen
konijnen met elkaar laten paren. Ze ontwikkelen sneller en kan het interessant zijn om dit soort onderzoeken te doen. Bij
sommige dieren zijn cognitieve processen gelijkaardige processen bij mensen, zoals bv. het zicht bij apen en mensen.
Voorbeeldvragen examen
1. Waar verwacht je een negatieve correlatie?
A) tussen het aantal bladzijden van een boek en de tijd om het boek te lezen
B) tussen het inkomen van personen en het aantal jaren dat ze gestudeerd hebben
C) tussen het resultaat op het examen psychologie en het aantal keer dat een student de les gebrost heeft
D) tussen het resultaat op het examen psychologie en de som van de resultaten op de overige examens van de opleiding
2. Stel dat u in het examen, dat uit 40 vragen bestaat met telkens 4 alternatieven, voor elke vraag één afleider kan
uitschakelen en als antwoord op toeval een van de overige drie alternatieven kiest, wat is dan uw verwachte (ruwe) score
op 40?
A) 0/40
B) 4.44/40
C) 10/40
D) 13.33/40
3. In de studie van Klein & Hodges over geslachtsverschillen in empathie was het gemiddelde van de afhankelijke variabele
veel lager voor de
A) mannen in de controleconditie
B) vrouwen in de controleconditie
C) mannen in de experimentele conditie
D) vrouwen in de experimentele conditie
Hoofdstuk 2: Leerpsychologie
Twee vormen van leren (blz. 55-56)
Klassieke of Pavloviaanse conditionering: Ivan Pavlov onderzocht de spijsvertering en kreeg een Nobelprijs in 1904. In zijn
acceptatiespeech heeft hij niet gesproken over zijn onderzoek van spijsvertering, maar wel over het associatief leerproces
of de psychische reflex die hij ontdekte. Hij deed onderzoek met honden en stak hen in een beugel. Er werd chirurgisch
een buisje bevestigd in de muil van de hond, dat het speeksel aftapte dat de hond aanmaakte. De hond kreeg eten en
maakte speeksel aan, dit wordt saliveren genoemd. Wanneer de hond nog maar het eten ziet, saliveert het al. Maar dit
speeksel is voor niets nodig aangezien hij nog niet aan het eten is. Vanuit een fysiologisch punt heeft het geen zin om dit
te doen, maar het is een psychische reflex geworden van de hond. Het is dus een associatief leerproces.
Operante of instrumentele conditionering: Edward Thorndike onderzocht het instinctieve en intelligente gedrag van
kippen. Nadien heeft hij kippen vervangen door katten. Hij stopte de kat in een kooi en liet deze daar zitten zonder dat ze
eten kreeg. Hij registreerde het aantal uren dat de kat geen eten kreeg. Aan de kooi zit een deur, al de rest bestaat uit
plexiglas. Hij zet een kom met eten voor de kooi, de kat ziet het eten staan en duwt tegen het deurtje maar het gaat niet
open. Op een bepaald moment trekt ze aan het koord waardoor de deur opengaat en ze dus eten krijgt. Een paar dagen
later herhaalt dit proces zich, de kat trekt nu veel sneller aan het koord dan de vorige keer. Dit noemt de wet van het
effect. Positieve gevolgen versterken het gedrag (maakt de kans dat het gedrag gesteld wordt veel groter), terwijl