Samenvatting fysiologie van de orgaanstelsel
Opfrissing autonoom zenwustelsel
Autonoom zenuwstelsel:
• controle van “milieu interieur”: pH, temperatuur, samenstelling lichaamsvochten, bloeddruk,
metabolisme, ....
• permanent actief, geen bewuste controle
• afferent sensorisch & efferent motorisch (gladde spieren, klieren)
• controle centra: nuclei vnl. in de hersenstam
Indeling
• Parasympathisch (PS)
• (ortho)sympatisch (OS)
- Zowel voor orthosympathicus als parasymapthicus heb je het dubbel synaps systeem
➢ Pre-ganglionair neuron dat zijn axon uitstuurt naar een ganlion, een ganglion dat
gelokaliseerd is ofwel dicht bij de wervelzuil ofwel dicht bij het orgaan.
➢ Post-ganglion neuron: vanuit het ganglion gaat een tweede neuron naar het
uiteindelijke doelorgaan
• Enterisch zenwuwstelsel (ENS): maag-darm stelsel
- Eigen autonoom fungerend ZS (afferent, plexussen & efferent)
- Supraregulatie door OS & PS
- Myenterische/submucosale plexussen => zie lessen gastroenterologisch stelsel
1. Orthosympatisch en parasympatisch ZS
Orthosympatisch
• T1-L3 outflow naar pre/paravertebrale ganglia
• Preganglionair neuron: cell body spinaal op niveau’s T1-L3 (thoracolumbaal) axon : kort, via
‘witte’ ramus naar ganglion (myelinisatie)
• Ganglia : pre & paravertebraal langsheen ganse wervelzuil (“grensketen”)
• Postganglionair neuron: axon: lang, naar eindorgaan initieel via ‘grijze’ ramus (niet
gemyeliniseerd) dikwijls zenuw met bloedvaten naar de weefsels
- T1-L13: vandaar vertrekt een kort axon naar ganglia die pre- of paravertebraal gelegen zijn
en waarbij het ook mogelijk is dat er connecties gemaakt worden met een hoger of lager
gelegen ganglion. Vanuit die ganglia gaan we dan een lang axon hebben dat naar de
verschillende perifere organen gaat migreren. Typisch voor orthosympathicus: gaan
meestal in de richting van de organen samen met de bloedvoorziening (bloedvaten) die
naar dat orgaan gaan
Parasympatisch
Cervicale & sacrale outflow naar ganglia in/bij organen
• Preganglionair neuron: cell body in hersenstam en op niveau’s S2-S4 (craniosacraal)
- Craniaal: axon loopt via craniale zenuwen naar “terminale” ganglia III (oculomotorius), VII
(facialis), IX (glossopharyngeus) & X (vagus)
- Sacraal: axon via pelvische zenuwen naar terminale ganglia
- axon: lang, gemyeliniseerd
, • Ganglia : “terminaal” = dicht bij of in doelorgaanl
• Postgangionair neuron: axon is kort, niet gemyeliniseerd naar eindorgaan
Afferente tak van Visceraal Controle Systeem
• Nociceptie (distensie darmen, myocardinfarct…)
- Vooral OS afferent
- Gerefereerde pijn: pijn nierstenen wordt ervaren in lies.
- Noiciceptie: informatie die naar CZ gaat over distensie van de maag/darmen: vaak
orthosympathische afferenten
• Monitoring fysiologische stimuli (bloeddruk, temperatuur, glucose, PCO2 …)
- Vooral PS afferent
- Quantitatief belangrijkste: N. Vagus (n. X)
- Monitoring fysiologische systeem: vaak postsynaptische afferenten (waarbij de n. vagus
de belangrijkste is)
Antagonistisch effect van ortho/parasympaticus
• Meeste interne organen: dubbele bezenuwing
• Als OS stimulerend werkt, dan PS inhiberend en vice-versa Vb: pupil: PS
constrictie ↔ OS dilatatie
• Weergave van het AZS met aan de rechterkant het orthosympatische
systeem en links het parasympathische systeem met de craniale en
sacrale out flow ( het laatste beperkt tot een klein deel van het colon,
blaas en genitaliën)
• N. vagus gaat innervatie doen van longen, hart, maag, dunne darm, groot
deel van het colon → groot werkterrein
• De meeste organen worden door beide geïnnerveerd. Dat heeft als
voordeel dat de ene op de rem kan staan terwijl de andere kan stimuleren
- Parasymapthicus: hartritme vertragen
- Orthosympathicus: hartritme verhogen (niet altijd dat geval, bv.
maag-darmstelsel)
- parasympathicus: stimulatie
- Orthosymapthicus: rem
• Synapsen
- meestal “varicositeiten” = multiple presynaptische verdikkingen (pijl) → typische
neuromusculaire junctie synaps met maar 1 synaptische bouton
- synaptische spleet: 50 nm (~NMJ)
- Synapsen van het orthosymapthische systeem zijn niet zo georganiseerd voor de
neuromusculaire junctie. Dat is een zeer straks georganiseerd systeem en dit geval is dat
minder strak. De meeste van deze zenuwen lopen mee met de bloedvaten. Op sommige
plaatsen heeft men varicositeiten. Dat zijn verdikkingen waar de neurotransmitters
worden aangemaakt en vrijgesteld. De afstand waarover de neurotransmitters moeten
diffunderen blijft wel hetzelfde, namelijk heel klein.
• Alle preganglionaire neuronen (OS+PS): acetylcholine (ACh) => ACh -Nicotinische receptors
postganglionair
- Receptor: ionotrope AChR : type N 2 (NMJ: type N 1 )
- “nicotinisch” maar verschil N 1 /N 2 : ≠ agonisten, ≠ antagonisten
,• Alle postganglionaire PS neuronen: acetylcholine (ACh) => ACh - muscarinische receptors in
organen
- Metabotrope (muscarinische) M x -receptors (GPCR) op postsynaptische ganglioncellen
- G -proteine: M1 - 3 -5: G α q – PLC – IP3/DAG
- M2 -4 : G α i of G α o – AC ↓ → ↓cAMP
• Alle preganglionaire neuronen hebben acetylcholine als neurotransmitter aan hun
axonuiteinde
• Op het postganglionaire neuron zijn de receptoren nictonische receotoren en dat zijn
ionotrope receptore, m.a.w. dat zijn ionenkanalen die opengezet worden door de binding met
acetylcholine. Het zijn receptoren die een inwaartse stroom genereren en daardoor
postganglionair neuron opnieuw een actiepotentiaal kunnen doen ontstaan.
• Bij de postganglionaire PS neuronen gaat acetylcholine binden op de muscarine receptoren.
Dat zijn metabotrope receptoren die gekoppeld zijn met de G-proteïne pathways.
• Voor de orthosympathische neuronen is de neurotransmitters die vrijgesteld word aan het
postsynaptische uiteinde norepinefrine of noradrenaline dat gaat binden op adrenerge G-
proteïne gekoppelde receptoren
• Binnen het orthosympathisch systeem is er 1 uitzondering. Dat zijn preganglionaire neuronen
die contact maken met cellen in de bijnier.
• Alfa receptoren zijn meer gevoelig voor de noradrenaline receptoren die vrijgesteld wordt via
de postganglionaire vezels, terwijl de beta-receptoren meer gevoelig zijn voor adrenaline dat
van de bijnier zal komen.
• De bijnier produceert in antwoord op de stimulatie adrenaline of epinefrine
2. CNS controle van de inwendige organen
• OS output: massief & niet specifiek → locaal & specifiek
“Fight of flight” concept
Adrenerge ontlading (NE/E) => ↑bloeddruk, hartritme, ventilatie ...
Als geen noodsituatie: normale specifieke regulatie doelorganen
• Hierachische niveaus in reflex loops.
Meeste controle nuclei in hersenstam
Input < periferie (bv bloeddruk) M
Odulatie vanuit hogere centra
Controle viscerale functies:
- feedback & feedforward loops
- Meestal negatieve feedback: vb BD ↑ => PS ↑ : HR ↓ en ook OS ↓ : vasodilatatie
• De meeste van de controlecentra hebben afferente informatie ban de periferie en die geven
dan onder meer via de nervus vagus de uitvoerende informatie ,naar de periferie.
- Zitten in de medulla oblongata: die krijgen informatie van periferie en zorgen ervoor dat
de nodige actie in het organisme georganiseerd wordt (bv. bloeddruk stijgen).
• Één van de belangrijkste messengers: groot deel van de regulatie heeft te maken met de
nervus vagus
, Cardiovasculair stelsel
1. Hematologie
Bloed
• 8% lichaamsgewicht (6L voor 75kg)
• Functies
- Transport: gassen (bv. zuurstof) & cellen (RBC, WBC, bloedplaatjes)
- Nutritief: glucose, aminozuren, vetzuren, water, ionen
- Excretoir: CO2 , urine
- Homeostase: temperatuur, pH, water, electrolieten
- Regulatoir: Hormoontransport
- Immunologisch: plasma-eiwitten, bloedgroepen
Componenten van bloed
• Plasma 55%
- extracellulair vocht samenstelling:
- Electrolieten (+pH)
➢ Lipiden, proteinen, Hormonen, stollingsfactoren
- Gassen
• Cellen 45 % → Hematocriet-waarde is typische 45% = Hoogte RBC/totale hoogte
- RBC
- WBC
- Thrombocyten
• “Serum” =rest van plasma na stolling (serum = plasma – stollingsfactoren)
Meeste bloedafnames: +EDTA, citraat als antistollingsmiddel (calcium is een belangrijk
cofactor bij stolling)
• Plasmaproteines ~ 7g/dl (7g%)
- Albumines 4 g%
- Globulines 3 g%
Productie: lever
Blijven steeds in bloedbaan
=> plasma oncotische druk, ~ 25 mmHg
resorptie water naar bloedbaan
- Albumines en globulines worden gemaakt in de lever waar ook alle stollingsfactoren
en transporteiwitten worden gemaakt.
➢ Er zijn namelijk een aantal stoffen die erg hydrofoob zijn, zoals de hormonen. Die
kun je dus niet gemakkelijk in een water milieu transporteren. Daarvoor zijn er
speciale transporteiwitten die de hydrofobe moleculen binden, zoals
schildklierhormoon, die hydrofobe stoffen binden die op die manier kunnen
cirucleren in het organisme.
- Albumines en globulines zijn eiwitten en die gaan niet overheen de capillaire wand
naar het interstitium kan diffunderen. De aanwezig van deze stoffen in de bloedbaan
vormen een osmotische kracht die ervoor gaan zorgen dat het vocht vanuit het
interstitium terug in de bloedbaan te brengen. En het doel van dat osmotisch proces
is om in de bloedbaan de concentratie van die eiwitten zodanig laag te krijgen dat het
gelijk wordt aan de bijna niet bestaande concentratie in het interstitium dus dat
evenwicht wordt nooit bereikt, maar het is wel een kracht die invloed heeft op de
beweging van water overheen de capillaire wand. In de bloedbaan heerst er