1. Theoretische perspectieven
1.1. Inleiding in de ontwikkelingspsychologie
Wat is ontwikkelingspsychologie = de studie van patronen van verandering en stabiliteit in
het psychisme gedurende de levensloop.
Sociale ontwikkeling = sociale relaties en interacties met anderen
Persoonlijkheidsontwikkeling = eigenschappen die personen onderscheiden van
elkaar
ONTSTAAN (19E-20E EEUW)
Baby biografieën = fysieke en taalkundige mijlbalen
IQ-test = Alfred Binet, grondlegger intelligentietesten
Denken en gedrag = Stanley Hall, een pedagoog
Cognitieve ontwikkeling = Jean Piaget, a.d.h.v. stadiums, abstractie wordt groter met
de leeftijd
ACTUELE THEMA’S
1. Continue verandering vs discontinue verandering
Continue verandering = Alles gaat geleidelijk, er zijn geen grote sprongen
Discontinue verandering = Soms is er geen ontwikkeling & plots is er een grote sprong
2. Kritieke vs gevoelige periode
Kritieke periode = Een specifiek tijd in de ontwikkeling waarin een bepaalde gebeurtenis
moet gebeuren, anders bestaat de kans dat het nooit meer zal gebeuren (bv. Manieren
leren)
Gevoelige periode = Een bepaalde gebeurtenis gebeurt het best in dat moment van de
ontwikkeling, als dat niet zo kan het nog altijd later. Het organisme is gewoon gevoeliger op
dat moment voor bepaalde omgevingsfactoren
Plasticiteit = de ontwikkeling in de hersenen is flexibeler dan oorspronkelijk werd
aangenomen
1
, 3. Nature vs nurture
Nature = psychologische ontwikkeling is biologisch bepaald
Nurture = Psychologische aspecten zijn afhankelijk van de sociale context en de omgeving
waar je in opgroeit.
4. Medicalisering van de kindertijd
Stoornissen in de intelligentie of concentratie worden behandeld. Bv ADHD
1.2. Visie op kinderen
Ontwikkelingspsychologen hebben hun eigen visies op de kindertijd. Deze visies zijn echter
gericht en precies en omvatten één of meer theorieën en voorspellingen over het
verschijnsel waarop ze zich richten.
Een theorie biedt een raamwerk om relaties tussen een geordende reeks feiten of principes
te begrijpen. Onze persoonlijke theorieën zijn gebaseerd op willekeurige observaties die niet
worden geverifieerd. Theorieën zijn formeler en gebaseerd op systematisch integratie van
eerdere bevinden en theoretische veronderstellingen.
We behandelen in dit hoofdstuk 5 belangrijke theorieën:
Het psychodynamische
Het behavioristisch
Het cognitief
Het systematisch
Het evolutionaire perspectief
1.2.1. Het psychodynamisch perspectief: focus op innerlijke krachten
Psychodynamisch perspectief = Geloven dat gedrag gemotiveerd wordt daar innerlijk
krachten, herinneringen en conflicten waarvan een persoon zich nauwelijks bewust over is
en waarover hij weinig controle over heeft.
Deze innerlijke krachten hebben als oorsprong vaak de kindertijd, en blijven een heel leven
lang doorwerken
Bv. Meisje had geen vaderfiguur zoekt dit in relaties en heeft verlatingsangst.
DE PSYCHOANALYTISCHE THEORIE VAN FREUD
Psychoanalytische theorie = Onbewuste krachten zijn bepalend voor iemands
persoonlijkheid en gedrag.
Onbewust deel: Bevat infantiele wensen, verlangens en behoeftes die vanwege hun
verstorend aard afgesloten zijn voor het bewustzijn
2
,Bv. Zo kan een kind ervaren dat het te weinig aandacht kreeg van zijn opvoeders, waardoor
hij meer aandacht zal vragen aan de juf, partners later,..
de persoon in kwestie is zich er niet van bewust dat dit komt door een tekort tijdens de
kindertijd.
Volgens Freud heeft elke persoonlijkheid drie aspecten:
ID = Het primitieve, ongeorganiseerde, aangeboren deel van de persoonlijkheid dat
aanwezig is bij de geboorte. Het ID opereert vanuit het genotprincipe, met als doel zo
veel mogelijk bevrediging en zo weinig mogelijk spanning te hebben. Bv; honger,
seks, slaap,..
EGO = Het rationeel en redelijk deel van de persoonlijkheid. Opereert vanuit het
realiteitsprincipe, waarbij instinct in toom wordt gehouden om de veiligheid van het
individu te bewaren.
SUPEREGO = Het aspect van de persoonlijkheid dat iemands geweten
vertegenwoordigt en het onderscheid belichaamt tussen goed en kwaad. (5-6jaar)
Psychoseksuele ontwikkeling = Een aantal fasen die een kind doorloopt waarin genot steeds
meer gericht is op een andere biologische functie en een ander deel van het lichaam (zie
tabel)
Fixatie = Gedrag dat in een eerdere ontwikkelingsfase is blijven steken als gevolg van een
onopgelost conflict
DE PSYCHOSOCIALE THEORIE VAN ERIKSON
= Benadering van ontwikkeling die de veranderingen omvat in de manier hoe we aankijken
tegen onze interacties met anderen, tegen het gedrag van anderen en tegen onszelf als
leden van de maatschappij (8stadia zie tabel)
LEEFTIJD FREUDS BELANGRIJKSTE ERIKSON STADIA POSITIEVE EN
STADIA KENMEREN VAN NEGATIEVE
FREUDS STADIA KENMERKEN
ERIKSON STADI
Geboorte tot Oraal Interesse in Vertrouwen versus - positief:
12-18 maand orale wantrouwen vertrouwen dankzij
bevrediging steun omgeving
door zuigen, - negatief: angst en
eten, bijten,.. zorgen over
anderen
12-18 maand Anaal Bevrediging Autonomie versus - positief:
tot 3 jaar door ontlasting. schaamte en twijfel onafhankelijkheid
Zindelijkheid wordt gestimuleerd
- negatief: twijfels
over zichzelf
3 tot 5-6 jaar Fallisch Interesse in Initiatief versus - positief: ontdekken
geslachtsdelen schuld van manieren om
dingen in gang te
zetten
3
, Negatief:
schuldgevoel over
daden en gedachten
5-6 jaar tot Latentie Seksualiteit Vlijt versus - positief: groeiend
adolescentie grotendeels op minderwaardigheid besef van
de achtergrond competenties
- negatief:
gevoelens van
minderwaardigheid,
geen vertrouwen in
eigen kunnen
Adolescentie Genitaal Opnieuw Identiteit versus - positief:
tot ontluiken van identiteitsverwarring bewustzijn van
volwassenheid seksuele eigen uniekheid,
(Freud) interesses en weten welke rol te
aangaan van spelen
Adolescentie seksuele relaties - negatief:
(Erikson) onvermogen om de
juiste rollen in het
leven te
identificeren
Eerste Intimiteit versus - positief:
Volwassenheid isolement ontwikkeling van
(Erikson) liefdevolle seksuele
relaties en hechte
vriendschappen
- negatief: angst
voor relaties met
anderen
Volwassenheid Generativiteit versus - positief: gevoel bij
(Erikson) stagnatie te dragen aan de
maatschappij
- negatief:
bagatelliseren van
eigen activiteiten
Rijpheid Integriteit versus - positief: gevoel
(Erikson) wanhoop van eenheid in wat
met in het leven
heeft bereikt
- negatief: spijt van
gemiste kansen
Kritiek op Freud en Erikson
Populatie onderzoek niet correct: enkel rijke blanke mannen en discriminatie voor
vrouwen
Geeft goede beschrijven gedrag in het verleden, maar geen nauwkeurige voorspelling
van de toekomst
4