SOCIOLOGIE
HOOFDSTUK I: SOCIOLOGIE, EEN EERSTE KENNISMAKING
1.2. De sociologische verbeelding
è De sociologische verbeelding: individuele gebeurtenissen plaatsen en verklaren vanuit het geheel van
sociale relaties die zelf specifieke historische oorsprong hebben.
è De sociologische verbeelding bestaat uit:
• Biografie: de levensloop van een individu
• Levensloop gelinkt aan sociale omgeving
• Sociale omgeving = het resultaat van historische omwikkeling
è Voorbeeld: de huisman
• Biografie: huishoudelijke taakverdeling
• Sociale omgeving: gender-egalitaire samenleving
• Historisch proces: modernisatie in de 20ste eeuw
è Voorbeeld: kiezen voor de universiteit
• Biografie: studiekeuze
• Sociale omgeving: bedrijven vragen hooggeschoolden
• Historisch proces: kennissamenleving in de late-industriële fase
è Etnische gestratificeerde samenleving: samenleving zoals we hem vandaag de dag kennen. Een
samenleving met ongelijke kansen op economisch en sociaal vlak voor mensen van een andere etnische
afkomst.
1.3. De bouwstenen van de samenleving
1.3.1. Gedrag
è De samenleving is de optelsom van menselijk gedrag.
è Gedrag: elke actie of reactie van een individu, bestaat uit vele componenten
• Lichamelijke beweging
• Verbale uiting
• Subjectieve gewaarwording.
è Het gedrag heeft een interne en een externe component
• Intern: maar door een waarnemer waarneembaar.
o Motivationele component: belangrijk onderdeel, hiermee wordt verwezen naar de ultieme
drijfveren va het handelen die aanzetten, motiveren tot gedrag.
o Emotionele component: innerlijke gevoelens
o Cognitieve component: het kennen en het weten
o Reflexieve component: het beeld dat je van jezelf vormt.
• Extern: waarneembaar gedrag, de aspecten die door tenminste twee individuen kunnen worden
waargenomen
1
,1.3.2. (Sociaal) handelen
è Handelen: gedrag met een doelgerichtheid
è Sociaal handelen: de actor houdt rekening in zijn handelen met wat anderen doen, deden, gaan of
kunnen doen. Weber ontwierp een typologie van het sociaal handelen
è Instrumenteel-rationeel: de actoren willen een bepaald doel bereiken binnen een handelingssituatie.
Actoren wegen af welk middel het beste is om het doel te bereiken. Kenmerk: efficiëntie.
• Condities van het handelen: de voorwaarden bepalen waaronder tot doelrealisatie overgegaan kan
worden (niet te wijzigen elementen)
• Middelen van het handelen: een middel waarover de actor kan beschikken om het doel te
realiseren. (Wel te wijzigen elementen)
o VB: uit denken hoe je het snelst in het station kan zijn om uw trein te halen
è Waarde – rationeel: de handeling hier is waardevoller dan het realiseren van het doel. Verschil
instrumenteel –en waarde rationeel handelen: nagaan of de efficiëntie of de handeling als prioritair wordt
gezien.
o VB: het handelen van vrijheidsstrijders en religieuze leiders
è Affectief: wordt gedreven door het navolgen van emoties gericht op anderen. Kan bestaan uit een
ongecontroleerde reactie. Affectief handelen kan van een betekenis voorzien worden (gerationaliseerd
worden), maar de betekenis is niet altijd duidelijk.
o VB: het beginnen wenen als er een huwelijksaanzoek gedaan wordt
è Traditioneel: volgt uit gewoonte, komt uit de sociale dimensie van het leven en niet de individuele
dimensie. Is vaak repetitief en verplicht. Als je je bewust bent van dit patroon maar je doet het nog steeds
neigt het meer naar waarde-rationeel
o VB: trouwen voor de kerk.
è Voorbeeld: trouwen
• Uit liefde: affectief
• Kerkelijk, uit gewoonte: traditioneel
• Het huwelijk is schoon: waarde – rationeel
• Belastingvoordeel: instrumenteel - rationeel
1.3.3. Interactie
è Interactie: wanneer twee of meer mensen een gedeelde of complementaire betekenis aan elkaars
handelen geven. Het handelen is betekenisvol en zinvol. Dit heeft tot gevolg dat we kunnen reageren op
het handelen van anderen en kunnen anticiperen op de gevolgen van het eigen handelen => het mogelijk
maken van sociale interactie.
è Vormen van interactie:
• Ruil: twee actoren maken een ‘deal’ met elkaar waarbij er baten worden uitgewisseld. Voor wat
hoort wat.
o Norm van wederkerigheid: men verwacht iets in de plaats. Als jij iets doet voor iemand
wordt verwacht dat je iets terugkrijgt.
• Samenwerking: een gemeenschappelijke activiteit van mensen gericht op het realiseren van een
gemeenschappelijk doel. Er is een wederzijdse bereidheid tot samen handelen.
2
, • Conflict: twee of meer partijen zijn niet akkoord over het verloop van een bepaalde interactie op
vlak van bijvoorbeeld middelen, waarden,.. Ze proberen de interactie te doen verlopen op hun
eigen manier
o Een conflict kan de interne cohesie binnen de vijand vergroten waarbij ze nog sterker
tegenover u kunnen komen te staan
o Een conflict kan ook positief zijn, er kunnen oplossingen door aangebracht worden die er
anders niet geweest zouden zijn.
• Conformiteit: de partijen passen zich aan aan elkaars rolverwachtingen of de normatieve
verwachtingen van de groep. Er is een wederzijds akkoord over hoe de interactie zal verlopen.
è In de samenleving: cultuur en structuur zijn gegroeid uit interactie. De samenleving kan teruggebracht
worden naar de tot interacties.
• Cultuur: de gedeelde betekenis die mensen aan het handelen en de objecten uit hun omgeving
toekennen. Deze worden geformaliseerd in waarden normen overtuigingen en wetten.
• Structuur: het geheel van posities van actoren en de vorm van de interacties en relaties tussen die
actoren
è Voorbeeld: vanuit onze cultuur en structuur is de gewoonte gegroeid van Valentijn op 14 februari, we
volgen dat allemaal. Als we het niet volgen dan voldoe je niet aan de criteria van een goed lief en dan val
je uit de boot. We doen het onszelf aan.
è Context: waarbinnen de interacties plaatsvinden worden beïnvloed door:
• Demografische factoren:
o Primaire: geboortes, huwelijk, migraties, sterfte,…
o Secundaire: leeftijdsstructuur, bevolkingsdichtheid,…
• Ecologische factoren: natuurlijke omgeving waarbinnen zich het maatschappelijk leven afspeelt
• Materiële en technologische factoren: elementen die worden aangewend ter beheersing van de
omgeving om de behoeften van de mensen te bevredigen.
1.4. De sociologie en haar aanverwante disciplines
è Sociologie gaat te werk volgens 2 regels:
• Sociologen concentreren zich op algemene wetmatigheden, universele verklaringen
• Sociologen verklaren gedrag, sociale handelingen en/of interacties door de invloed van de sociale
omgeving.
è Alternatieve insteken: we splitsen de andere wetenschappen op in 3 categorieën:
• Verwante wetenschappen met andere thema’s: criminologie, politieke wetenschappen en
communicatiewetenschappen
• Soortgelijke thema’s met andere aanpak: geschiedenis, culturele antropologie
• Alternatieve perspectieven met andere determinanten: biologie, psychologie
è Geschiedenis: bekijken iets met concrete gebondenheid van hun verklaringen aan een specifieke tijd en
ruimte. Ze verwijzen naar factoren die tijds- en plaatsspecifiek zijn en zoeken vooral indirecte bronnen van
informatie.
è Culturele antropologie: richt zich op het beschrijven en interpreteren van (interactie tussen) culturen
waarbij de ervaring van de gewone mens belicht worden. Heeft een vergelijkend doel.
3
, è Verschillen:
• Geschiedenis & antropologie:
o Vooral het unieke en het specifieke
o Bronnenonderzoek en veldwerk
• Sociologie:
o Universele verklaringen
o Nadruk op enquêtes en diepte-interviews
è Sociobiologie: gedragsvormen en vormen van sociaal handelen zijn een gevolg van een lang proces van
aanpassing aan de omgeving, zorgt voor betere overlevingskansen. Ze vinden samenlevingen en menselijk
handelen moeten bekijken vanuit een evolutionair tijdsperspectief
• Genetische evolutie
• Natuurlijke selectie
è Biosociologie: gaan de wisselwerking tussen het biologische en het sociale in het algemeen na. Legt de
klemtoon op de wijze waarop biologische processen aan de basis liggen van interacties en
maatschappelijke processen kunnen beïnvloeden.
è Biosociologie: voorbeeld 1, waarom zijn er geslachtsverschillen.
• Biologie zegt:
o Vrouwen dragen en zorgen voor de kinderen, we hebben meer empathie
o Mannen zijn fysiek groter, meer gespierd
o We hebben andere geslachtshormonen
• Sociologie zegt:
o We voeden mannen en vrouwen anders op
o We geven mannen en vrouwen andere rollen in de samenleving.
è Beide visies versterken elkaar.
1.5. Sociologie als wetenschap
1.5.1. Principes van bewijsvoering
è Er zijn een aantal basisregels aan de praktische sociologiebeoefening, deze gelden voor bijna alle
wetenschappelijke disciplines.
è Empirisch materiaal: op basis hiervan moeten andere sociologen de resultaten kunnen verifiëren
• Kwantitatieve gegevens: cijfermateriaal
• Kwalitatieve gegevens: dagboeken, brieven, biografieën,..
• Primaire gegevens: de socioloog bepaalt zelf op welke manier hij aan gegevens komt en wat de
kenmerken van die gegevens moeten zijn.
• Secundaire gegevens: gegevens die niet door de onderzoeker zelf verzameld worden maar door
hem gebruikt worden om tot inzichten te komen in bepaalde sociale fenomenen.
è Objectiviteit: de verklaringen en inzichten over de sociale werkelijkheid moeten geldig zijn voor meer
dan één wetenschapper.
è Cumulativiteit: de socioloog bouwt verder op resultaat van voorafgaand onderzoek. Hij moet dus eerst
zelf een studie maken van de bestaande wetenschappelijk literatuur.
è Generaliserend: het doel is om tot een set van algemene regels ter verklaring van het sociaal leven te
komen. Generaliserende verklaring: een verklaring die op basis van een aantal beperkte stellingen
4