Algemene histologie:
Inleiding microscopie:
1) Wat bepaalt het oplossend vermogen van een microscoop? Vergelijk lichtmicroscopie (LM) met elektronenmicroscopie
(EM)!
Het oplossend vermogen van een microscoop (de resolutie) wordt gedefinieerd als de kleinste afstand tussen twee punten
die nog net gescheiden kunnen worden waargenomen. Het oplossend vermogen is vooral afhankelijk van het objectief en
in mindere mate van de condensator, terwijl het oculair niet veel bijdraagt. De beeldkwaliteit wordt bepaald door de
kleurweergave, de transparantie, het contrast en de resolutie van de lenzen en het afwezig zijn van artefacten, terwijl de
eigenschappen van het preparaat ook belangrijk zijn. Een goede beedinformatie wordt verkregen wanneer vergroting en
resolutie in evenwicht zijn. De praktische resolutie is de resolutie met de hoogste vergroting waarbij men nog steeds een
scherp beeld heeft. Een LM bestaat uit optische en fijnmechanische onderdelen. De optiek bestaat uit drie lenssystemen:
de condensator, het objectief en het oculair. De condensator bundelt het doorvallende licht op het preparaat. Deze
belichting bepaalt samen met het objectief de lichtsterkte, het oplossend vermogen en de kwaliteit van het beeld. De juiste
afstelling van condensator en objectief werd beschreven door Köhler en wordt de Köhlerse verlichting genoemd. Een
belangrijke specificatie van het objectief is de numerieke apertuur, voornamelijk bepaald door de tophoek van de lichtkegel
die door het opbjectief kan worden opgenomen.Door de geringe lengte van elektronen blijkt met een EM een oplossend
vermogen van 0,1 nm benaderd te kunnen worden. De elektronenbundel kan gefocusseerd worden met een
elektromagnetische lens.
2) Wat is een dichroïsche spiegel, hoe werkt het principe en in welke soort microscopie wordt dit gebruikt?
Bij fluorescentiemicroscopie zijn er minstens 3 componenten vereist: een lichtbron, een fluorochroom gebonden aan het
specimen dat je wil bestuderen en een detectiesysteem (oog, camera). Daarnaast heb je filters nodig die de juiste excitatie-
en emissiegolflengten kunnen selecteren.
Licht dat gegenereerd wordt vanuit de lichtbron passeert de excitatiefilter, die een bepaalde golflengte (= kleur) doorlaat
en andere golflengten absorbeert of reflecteert. Wanneer dit licht het specimen bereikt zullen fluorescente moleculen het
excitatielicht absorberen en emissielicht met een langere golflengte uitzenden. Via een sperfilter (= barrière filter) zal enkel
het emissielicht de detector (bv het oog) bereiken.
Bij de fluorescentiemicroscopen met opvallende verlichting speelt vooral de dichroïsche spiegel (= dichroic beam splitter)
een belangrijke rol. In tegenstelling tot de excitatie- en sperfilter staat de dichroïsche spiegel onder een hoek van 45° ten
opzicht van de invallende lichtstraal. De spiegel reflecteert het kortgolvige licht en laat licht van lange golflengten door.
Een fluorescentiemicroscoop kan je gebruiken om beelden te maken van vrij dunne, meestal statische preparaten.
3) Vergelijk de voorbereidingsprotocols voor weefsels bedoeld voor lichtmicroscopie en voor transmissie elektronen
microscopie.
LM:
Het orgaan of weefsel dat voor microscopisch onderzoek wordt geselecteerd, wordt uit het dier verwijderd en gefixeerd
door perfusie (via de bloedbaan) of immersie (onderdompelen) in bv. formaldehyde. Dit fixatieproces is noodzakelijk om
degradatie van het weefsel door bacteriën en enzymen (autolyse) tegen te gaan. Fixatie kan gebeuren door chemische
verbindingen (cross-linking) tussen het fixatief en de in het weefsel aanwezige biomoleculen. Door fixatie blijft de
(ultra)structuur van het weefsel bewaard. Na deze stap wordt het gefixeerde weefsel eerst gespoeld, vervolgens
gedehydrateerd in een aantal baden met een oplopende concentratie van ethanol en tenslotte via een aantal
tussenstappen ingebed in paraffine. Het met paraffine geïmpregneerde weefselblokje wordt in de houder van een
microtoom geplaatst, een apparaat dat (zoals de naam doet vermoeden) zeer dunne schijfjes van het weefselblokje snijdt.
“Zeer dun” betekent in dit geval ongeveer 2 tot 7 µm dik. Dit schijfje (= coupe/weefselsnede) wordt nu op een draagglaasje
opgevangen en gedeparaffineerd met behulp van xyleen. Via een omgekeerde alcoholreeks wordt het weefsel opnieuw in
een waterig milieu gebracht om vervolgens gekleurd te worden. Kleuring is noodzakelijk om contrast te bekomen, want
niet-gekleurd weefsel heeft ongeveer dezelfde brekingsindex als glas en zou bijgevolg in de gewone lichtmicroscoop met
1
,doorvallend licht weinig zichtbaar zijn. Het kleuringsproces verleent kleur aan het weefsel, waardoor de verschillende
structuren kunnen worden gedifferentieerd. Een veelvuldig gebruikte overzichtskleuring (ook in de pathologie) is de
hematoxyline/eosine- of kortweg HE-kleuring, wat in feite een combinatie is van twee kleurstoffen. Hematoxyline (een
‘basische’ kleurstof’) staat bekend voor zijn affiniteit voor zuur materiaal in het weefsel. Zo zal deze kleurstof zich
bijvoorbeeld aan de nucleïne-zuren binden en bijgevolg de celkernen kleuren. Het andere bestanddeel, eosine (een ‘zure’
kleurstof), bindt aan basische bestanddelen.
EM:
Voor transmissie elektronenmicroscopie mogen weefselblokjes slechts 1 mm3 groot zijn. Enkel op die manier is de fixatie
goed genoeg om de ultrastructuur van het weefsel te bewaren. Na het spoelen van de weefselblokjes worden ze ontwaterd
in een stijgende aceton- of ethanolreeks en ingebed in inbedmiddelen met een veel hogere hardheid dan parafine (bv.
epoxyharsen) in gelatinecapsules. Weefselsneden (50 nm) worden gemaakt met een ultramicrotoom die glas- of
diamantmessen bevat. Ze worden opgevangen op een koperen roostertje (gridje), dat meestal bedekt is met een draagfilm.
Het koperen gridje past perfect in de specimenhouder van de TEM.
Omdat biologische materialen weinig verschillen in doorlaatbaarheid van elektronen bevatten, zouden er zonder
voorbehandeling contrastarme beelden ontstaan. Om die reden worden de coupes ‘gecontrasteerd' met behulp van zware
metalen (zoals osmium en loodcitraat) die zich selectief binden aan bepaalde structuren (bv membranen). In de
elektronenmicroscoop kunnen we immers enkele grijswaarden waarnemen en geen kleuren. Het ‘contrasteren’ is hier dus
een alternatief voor het ‘kleuren’ in de lichtmicroscopie.
Een alternatief preparaat kan gemaakt worden met behulp van de vriesbreektechniek.
Epitheel:
1) Bespreek meerlagig verhoornd plaveiselepitheel op lichtmicroscopisch en elektronenmicroscopisch niveau.
Meerlagig verhoornd plaveiselepitheel wordt aangetroffen in de epidermis. De onderste laag bestaat uit kubische basale
cellen die via hemidesmosomen verankerd zijn aan de basaal membraan. De basame cellen delen en hun dochtercellen
worden schuiven op naar het oppervlak van de huid. Daarbij krijgen ze een afgeplaate vorm, verhoornen en gaan dood,
waarbij alle celorganellen verdwijnen. De hoornlaag is slijtvast en beschermt het lichaam tegen uitdroging.
De hoornlaag van het verhoornde epitheel wordt gevormd door een samenspel van verschillende gebeurtenissen. Bovenop
het stratum spinosum vinden we een cellaag terug waarvan de epitheelcellen granulen bevatten met een lipidenrijke
inhoud (membrane-coating granules; Odland bodies). Wanneer deze lipidenrijke inhoud via exocytose in de intercellulaire
ruimten terecht komt, zal hierdoor een waterafstotend laagje gevormd worden. Op die manier kan water (en de nodige
voedingsstoffen!) de bovenliggende cellagen niet meer bereiken en zullen deze cellen afsterven. Bovendien worden in de
keratinocyten zelf ter hoogte van de binnenste celmembraan eiwitten gehecht die een voor water en voedingsstoffen
ondoordringbare barrière vormen (de zogenaamde ‘cornified envelope’; verhoornde cellen worden soms ook corneocyten
genoemd). Op die manier wordt celdood in de bovenliggende cellagen versneld en vind je daar geen celkernen meer terug.
In de cellen met lipiden-rijke granulen vinden we soms ook nog sterk kleurbare keratohyaliene korrels terug. Deze korrels
bevatten het eiwit filaggrine, hetwelk tussenkomt bij aggregatie van tonofilamenten en water vasthoudt. Op die manier
zullen ter hoogte van het stratum corneum de cellen nagenoeg volledig gevuld zijn met gecrosslinkte tonofilamenten.
Vermits keratohyaliene korrels duidelijk te zien zijn in lichtmicroscopische preparaten wordt deze laag
het stratum granulosum genoemd. Deze laag is goed te zien in het epitheel van de huid (= opperhuid of epidermis).
2) Bespreek de opbouw van een meerlagig onverhoornd plaveiselepitheel en geef de verschillen met een verhoornd
meerlagig plaveiselepitheel.
Bij een meerlagig plaveiselepitheel vind je een laag van kubische cellen terug die via hemidesmosomen aan de lamina
basalis zijn gehecht. Deze basale laag (stratum basale) bevat de stamcellen die constant delen, de meer oppervlakkige
cellagen naar boven duwen en op die manier kunnen instaan voor vernieuwing van het epitheel.
Hier bovenop vind je verschillende lagen van veelhoekige cellen die de lamina basalis niet meer raken en steeds meer
2
,afplatten (dus meer plaveiselvormig worden) naarmate ze meer opschuiven in de richting van het epitheeloppervlak. De
verschillende cellagen van meerlagige epithelen zitten stevig aan elkaar vast via desmosomen. Omdat in meerlagige
epithelen keratinefilamenten aanwezig zijn worden de cellen vaak keratinocyten genoemd.
In het laagje dat net bovenop het stratum basale ligt zullen de keratinefilamenten samenbundelen tot tonofibrillen. Vanuit
de perinucleaire regio zullen de tonofibrillen contact maken met desmosmen, waardoor de epitheelcellen in deze laag zeer
stevig met elkaar verbonden zijn. Omdat in deze laag intercellulaire ruimten aanwezig zijn (van belang voor diffusie!) en de
cellen nog krimpen tijdens preparatie, lijkt het in een lichtmicroscopische coupe alsof de cellen ‘stekels’ of ‘doorntjes’
(latijn: spina) hebben. Om die reden wordt deze laag het stratum spinosum genoemd.
Door steeds meer opstapeling van keratinefilamenten, en hun associaties met bepaalde eiwitten en enzymes worden
meerlagige plaveiselepithelen gekeratiniseerd. In meerlagige plaveiselepithelen kunnen we een onverhoornd meerlagig
plaveiselepitheel onderscheiden van een verhoornd meerlagig plaveiselepitheel. Functioneel is bij een onverhoornd
meerlagig plaveiselepitheel het oppervlak vochtig (bv. mond, slokdarm, vagina,…), terwijl bij verhoornde epithelen het
oppervlak droog aanvoelt (denk maar aan de huid).
Bij onverhoornde epithelen zal de meest oppervlakkige laag (stratumsuperficiale) van het epitheel nog steeds uit levende
cellen bestaan, terwijl we bij verhoornde epithelen een ‘stratum corneum’ (= hoornlaag) vinden van dode cellen. Het
stratum lucidum komt enkel voor bij sterk verhoornd epitheel.
3) Bespreek de indeling van de klierepithelen.
De indeling van klieren is gebaseerd op onstaanswijze, de bouw, het secreet en de secretiewijze. Bij exocriene klieren
zullen gevormde secretieproducten via afvoergangen de cel verlaten. Bij endocriene klieren gaat de verbinding met het
epitheel verloren en worden de secretieproducten via de bloedbaan vervoerd. Beide soorten kunnen ook gemengd
voorkomen bv. bij de pancreas.
Sereuze kliercellen secreteren een sereus product dat vooral eiwitreik is. De aminozuren worden opgenomen thv van de
basale kant. De eiwitten worden aangemaakt thv van het RER en vervolgens verpkat in het GA dat veel RNA bevat. De
eiwitten in ronde secretiegranula zullen zich opstapelen thv van het apicale cytoplasma. Sereuze kliercellen hebben een
ronde kern in het basale celgedeelte, omgeven door RER. Sereuze kliercellen groeperen, vaak als acinaire kliercellen.
Muceuze kliercellen produceren een slijmachtig secreet dat voornamelijk uit glycoproteïnen en suikergroepen bestaat. Een
uitgebreid RER voor aanmaak van de glycoproteïnen is te vinden aan de basale kant van de cel. Het apicale gedeelte is
gevuld met secretiegranullen die door exocytose aan het lumen van het klierdeeltje kunnen afgegeven worden. De kern
(afgeplat) en celorganellen worden tegen de basale kant van de cel weggedrukt. Ze zijn vaak tubulaire kliercellen.
Bij merocriene secretie verlaat het secretieproduct de cel via exocytose, zonder dat ander cellulair materiaal hierbij mee
uitgescheiden wordt. De cel wordt hierbij niet beschadigd. Continue secretie is hier mogelijk. (vb speekselklier). Bij
apocriene secretie wordt het secretieproduct tegelijk met een deel van het apicale cytoplasma uitgescheiden. Continue
secretie is ook hier mogelijk. (vb melkklier). Bij holocriene secretie wordt het secretieproduct tegelijk met de hele cel
uitgescheiden door het barsten van de cel. De cellen gaan hierbij dood. (vb talgklier).
Bindweefsels:
4) Bespreek de opbouw van de grondsubstantie.
Grondsubstantie bestaat in feite uit vaste componenten, de proteoglycanen en glycoproteïnen, en de watermoleculen die
aan deze grondsubstantie gebonden zijn.
Proteoglycanen bestaan uit centrale eiwitketens (core protein) met hierop gebonden ‘glycosaminoglycanen (GAGs)’. Deze
GAGs zijn een familie van niet-vertakte polysacchariden opgebouwd uit lange ketens van disacchariden. De verschillende
leden van de familie verschillen in de -uronzuren of hexosamines (glucosamine of galactosamine) waaruit ze bestaan. De
verschillende GAGs vind je terug in specifieke bindweefseltypen. Zo zullen chondroïtine-4-sulfaat en chondroïtine-6-sulfaat
voornamelijk terug te vinden zijn in kraakbeen, terwijl dermatansulfaat een belangrijk GAG is dat voorkomt in de huid (=
dermis).
Door de densiteit aan suikermoleculen en hun negatieve lading zullen GAGs kationen aantrekken, zoals bijvoorbeeld Na +,
3
, wat dan op zijn beurt watermoleculen aantrekt. Deze binding van water aan GAGs (hydrofiel!) bepaalt de resistentie van
bindweefsels tegen drukkrachten.
In bindweefsel zal hyaluronzuur verschillende proteoglycanen verenigen tot zeer grote aggregaten. De visceuze structuur
die hierdoor ontstaat zorgt er dan voor dat micro-organismen moeilijker doorheen het bindweefsel kunnen migreren.
Sommige bacteriën zoals streptokokken zullen echter hyaluronidase produceren, een enzyme dat hyaluronzuur afbreekt,
waardoor de viscositeit vermindert en de doordringbaarheid vergroot!
De in de grondsubstantie aanwezige glycoproteïnen (complexen van voornamelijk eiwitten en weinig koolhydraten) spelen
een rol bij de interacties tussen cellen en de hechting van cellen aan vezels of andere componenten van de extracellulaire
matrix. Zo speelt fibronectine een grote rol in de hechting van bindweefselvezels aan bindweefselcellen en zal laminine mee
zorgen voor vasthechting van epitheelcellen aan de basale membraan. In kraakbeen zal chrondronectine een belangrijke
hechtende rol spelen.
Tot de glycoproteïnen behoren bv. ook de integrines. Deze moleculen binden aan componenten van de extracellulaire
matrix en worden om die reden soms ook matrixreceptoren genoemd. Intracellulair zijn zulke integrines verbonden met het
cytoskelet. Doordat integrines afwisselend koppelen en ontkoppelen met componenten van de matrix (zoals fibronectine of
collageen) kunnen cellen in hun geheel voortbewegen over de matrix (celmigratie).
5) Bespreek de verschillende vezeltypen die voorkomen in bindweefsels.
Collageen is het meest voorkomende eiwit in mammalia en vormt de grootste eiwitcomponent in bindweefsels. Het wordt
geproduceerd in verschillende celtypes. 95% van de collagenen bestaat uit typen I-IV. Alle collagenen bestaan
voornamelijk uit glycine (35%), proline (12%), hydroxyproline (10%) en hydroxylysine (<10%).
De biosynthese van collageen gebeurt eerst door de vorming van polypeptide-α-ketens ter hoogte van het ruw
endoplasmatisch reticulum (RER). Na deze synthese worden de ketens ‘gevlochten’ tot een drievoudige helix, het
‘procollageen’. In het RER zullen proline en lysine gehydroxyleerd worden. Voor deze hydroxylering is vitamine C nodig als
co-factor (bij afwezigheid slechte collageensynthese cfr. scheurbuik !). Vervolgens wordt het procollageen getransporteerd
naar het golgi-apparaat, waar de inbouw van suikers gebeurt. Verder transport naar de celmembraan gebeurt dan via
vesikels waardoor tijdens de secretiefase procollageen kan vrijgesteld worden door exocytose.
Extracellulair wordt dan met behulp van procollageenpeptidase een eindstukje van het procollageen afgesplitst waardoor
het tropocollageen ontstaat.
Deze tropocollageenmoleculen (die dus uit een drievoudige helix bestaan) vormen de basis van collageen.
Het meest voorkomende collageen is collageen type I. Dit collageentype vormt stevige, dikke collageenvezels (diameter 1-
20 µm) en –bundels en vind je dan ook terug op plaatsen waar de bindweefsels bestand moeten zijn tegen zeer grote trek-
en drukkrachten (pees, bot, huid, in kapsels,…).
De stevige structuur van collageen type I wordt veroorzaakt doordat de tropocollageenmoleculen door cross-linking en
polymerisatie gestapeld worden tot collageenfibrillen. In een transmissie elektronenmicroscoop zullen deze fibrillen een
typisch bandenpatroon vertonen omdat ze een ‘lacunair’ en ‘overlappingsgebied’ hebben. Bij collageen type I zullen
collageenfibrillen samengevoegd zijn tot collageenvezels, dewelke dan op hun beurt een collageenbundel zullen vormen.
De stabiliteit van collageen neemt toe met de ouderdom (meer covalente bindingen), zodat oudere dieren taaier vlees
zullen hebben.
Collageen type II bestaat eerder uit losse fibrillen die geen vezels vormen. Dit type vind je voornamelijk terug in kraakbeen.
Collageen type III vormt hele dunne vezels (maximale diameter 0,2 µm) die meestal een los geweven netwerkje (lat.:
reticulum) vormen. We spreken dan ook soms van ‘reticulaire vezels’. Omdat collageen type III sterk geassocieerd is met
glycoproteïnen en proteoglycanen kan je de reticulaire vezels goed zichtbaar maken met specifieke lichtmicroscopische
kleuringen (bv. zilverkleuring, PAS-kleuring). Reticulaire vezels zullen fijne structuren zoals capillairen en zenuwvezels
ondersteunen.
Collageen type IV is een typische component van de lamina basalis. Het vormt geen fibrillen maar eerder dunne amorfe
membranen. Dit collageentype wordt gesynthetiseerd door epitheelcellen.
Om collageen te herkennen in lichtmicroscopische preparaatjes is het handig te weten dat het acidofiele structuren zijn.
Elastische vezels
Ze zijn heel uitrekbaar. Hiervoor is het amorfe rubberachtige glycoproteïne elastine verantwoordelijk. Elastine bevat twee
kenmerkende aminozuren, het desmosine en isodesmosine (afgeleid van lysine), dewelke in vivo zorgen voor de typische
4