Methodologie van onderzoek & behandeling Samenvatting
METHODOLOGIE VAN ONDERZOEK
Onderzoek
- Onderzoek = een werkwijze voor het verzamelen van informatie ivm de situatie van de patiënt
Belang
- Richtsnoer voor formuleren van doelen op korte én lange termijn
- Is noodzakelijk voor een doelgerichte interventie
- We doen onderzoek om het probleem…
o te identificeren → is het aanwezig? Beschrijving?
o juist te interpreteren → beslissing kunnen nemen over wat het effect is voor de patiënt.
Doelen
- Diagnose: wie heeft er nood aan behandeling en wie niet? Resultaten van het onderzoek geven
info over welke behandeling de patiënt nodig heeft.
- Meting ifv kwantificering: nagaan adhv onderzoek of de behandeling effect heeft, zodat je weet
of je de behandelingswijze kan behouden of moet wijzigen.
- Andere (vb. nagaan of patiënt in aanmerking komt voor terugbetaling RIZIV)
Onderzoek in therapieproces
- Aanvangsonderzoek: probleem vastleggen + interventie plannen
- Tijdens interventie: interventie opvolgen + nagaan in welke mate KT doelen verwezenlijkt zijn +
nieuwe KT doelen vastleggen + nagaan of het LT doel nog steeds van toepassing is
- Slotonderzoek: opvolgen van LT doelen + suggesties voor verdere revalidatie
Belangrijk begrippen
Betrouwbaarheid
- Betrouwbaarheid = reproduceerbaarheid = in hoeverre bij een nieuwe meting van hetzelfde
fenomeen men opnieuw dezelfde resultaten bereikt
Mogelijke bronnen van onbetrouwbaarheid
- Complexiteit van het onderzochte probleem - Beoordelaars niet op 1 lijn krijgen
- Foutieve/inadequate definitie van begrippen - Diverse toevallige factoren
Hoe bereik je een aanvaardbaar betrouwbaarheidsniveau?
- Helder & concreet definiëren van begrippen
- Trainen van beoordelaars, alvorens ze te laten observeren, scoren of registreren
- Verrichten van vooronderzoek
Types van betrouwbaarheid
- Intrascorersbetrouwbaarheid = intra- individuele betrouwbaarheid = intra-observer
betrouwbaarheid = 1 onderzoeker onderzoekt iets twee keer en bekijkt of hij verschillen ziet
tussen de resultaten van zijn eerste en tweede onderzoek
- Interscorersbetrouwbaarheid = inter-individuele betrouwbaarheid = interobserver
betrouwbaarheid = een 2de onderzoeker onderzoekt hetzelfde dat de 1ste onderzoeker reeds
onderzocht en de resultaten van beide onderzoekers worden met elkaar vergeleken
𝑎
o Percentage van overeenkomst: 𝐼 = 𝑎+𝑑 ∙ 100 (I=index, a=aantal gelijke
beoordelingen = agreement, d= aantal verschillende beoordelingen = disagreement)
Pagina 1 van 30
,Methodologie van onderzoek & behandeling Samenvatting
Betrouwbaarheidstoetsen
Manieren waarop we kunnen nagaan hoe het met de betrouwbaarheid zit.
Test-retest methode
- = eenzelfde test 2 keer doen en de resultaten vergelijken. Als het betrouwbaar is zijn de
resultaten van de 1ste en 2de test hetzelfde.
- Risico: als dezelfde onderzoeker op tijdstip 2 de test uitvoert, herinnert hij zich nog dingen van bij
de eerste testafname → geen goede betrouwbaarheidstoets
Parallele vormen
- = een gelijkaardige opnieuw doen maar niet exact dezelfde
- Risico: niet gemakkelijk om 2 testen te maken die niet hetzelfde zijn, maar wel overeenkomen
qua moeilijkheid
Split-half techniek
- = test opsplitsen in 2 delen om nadien de correlatie tussen de 2 resultaten te bekijken
Interne consistentiemethode
- Een ver doorgedreven split-half techniek waarbij men verschillende resultaten willekeurig met
elkaar vergelijkt (vb. 1ste item met 5de item, 4de item met 6de item…) en zo de Cronbachs Alpha
gaat bepalen.
Validiteit
- Validiteit = mate waarin een test meet wat hij zou moeten meten
Types betrouwbaarheid
Inhoudsvaliditeit (= expertvaliditeit = specialistenvaliditeit)
- = nagaan in welke mate de items ve test representatief zijn voor de vaardigheden die je met die
test wil meten
- vb. test die morfologische vaardigheid nagaat: items van die test bekijken en nagaan of deze
goed gekozen zijn dat ze een goede steekproef zijn voor het geheel aan vaardigheden dat men wil
controleren
Begripsvaliditeit (= constructvaliditeit)
- = nagaan of de testscore mag beschouwd worden als een maat voor datgene wat men wenst te
meten
Criteriumvaliditeit (= predictieve validiteit)
- = nagaan in welke mate dat een testscore samenhangt met andere variabelen, die met andere
woorden toelaat om voorspellingen te doen over andere variabelen
- vb. einde 3de kleuterklas: schoolrijpheidstoets waarbij resultaten worden beschouwd als een
voorspelling van hoe lln het in lagere school zal doen
Soortgenootvaliditeit (= congruente validiteit)
- = nagaan in welke mate dat een test overeenkomt met een andere test die hetzelfde meent te
meten
Pagina 2 van 30
,Methodologie van onderzoek & behandeling Samenvatting
Systematische & toevallige fouten en hun invloed op meetresultaten
Systematische fouten = fouten die gemaakt worden waneer het onderzoek niet specifiek genoeg is
en het doel dus te ruim genomen is.
Dit soort fouten zorgen ervoor dat je onderzoek niet valide is, omdat je niet hebt gemeten wat je
wilde meten. Er wordt dus niet exact nagegaan wat men wenste te meten.
Toevallige fouten = fouten die gemaakt worden omdat er totaal verkeerd gemikt wordt.
Dit soort fouten zorgen ervoor dat je onderzoek niet betrouwbaar is. Ze zijn wel valide, want er
wordt gemeten wat men wenst na te gaan, maar er zijn oncontroleerbare of onbekende factoren die
leiden tot onbetrouwbare en onnauwkeurige metingen.
Betrouwbaarheid & validiteit in rozen (toepassing)
A. Alle schoten liggen dicht bij elkaar, dus het is wel betrouwbaar,
maar we bekomen niet het gewenste resultaat.
B. De schoten liggen verspreid, dus er waren verschillende resultaten na
verschillende testen, dus niet betrouwbaar. Elk schot apart is niet valide,
maar het gemiddelde van alle schoten is wel in de roos en dus wel valide.
C. Je hebt niet gemeten wat je wilde meten en bij het herhalen bekom je
niet hetzelfde resultaat dus het is niet betrouwbaar.
D. Alle schoten liggen dicht bij elkaar en in de roos,
er werd gemeten wat we wilden weten.
→ Hoe ver de schoten van elkaar liggen zegt iets over betrouwbaarheid.
→ Hoe dicht de schoten bij de roos liggen zegt iets over de validiteit.
Diagnostisch instrument screeningsinstrument
- Diagnostisch instrument = Resultaat van een normeringsonderzoek waarin men wil vastleggen
wat de normen zijn, om later resultaten met deze normresultaten te vergelijken en op basis
daarvan een diagnose te stellen.
Normeringsonderzoek
- Normeringsonderzoek = niet-experimenteel onderzoek waarbij men verschillen in gedrag
probeert te bepalen (meestal naargelang de leeftijd) met als doel een norm te bepalen
- Norm = wat binnen het normale valt voor een bepaalde groep of leeftijdscategorie
Scores
- Ruwe score = somscore = score obv een aantal goede responsen
- Normscore = hoeveel % van de onderzochte groep dezelfde of een lagere score behaalt
- Percentielscore = score die aangeeft hoeveel % van de onderzochte groep dezelfde of een lagere
score behaalt: hierbij wordt de groep in 100 klassen van elk 1% verdeeld. (vb. percentielscore =
80 → maar 80 % doet het even goed of slechter dan jou, 19 % doet het beter)
- Decielscore = Score die aangeeft hoeveel % van de onderzochte groep dezelfde of een lagere
score behaalt: hierbij wordt de groep in 10 klassen van 10 % verdeeld.
- Standaardscore = Een manier om de resultaten van een normgroep weer te geven. Hierbij wordt
de groep verdeeld in ongelijke klassen. De meeste personen bevinden zich in de middelste klasse
en het minste aantal personen in de klassen met de laagste en hoogste ruwe scores.
- Leeftijdsequivalentscore = Ruwe scores via tabel omgezet naar leeftijdsequivalentscores obv
taalontwikkelingsniveau. Bepalen voor welke leeftijd de RS overeenkomt met Pc 50 (adhv tabel).
Pagina 3 van 30
, Methodologie van onderzoek & behandeling Samenvatting
Steekproef (=sample)
Aselecte steekproef
Bij een aselecte steekproef maakt iedereen even veel kans om proefpersoon te zijn.
- Grabbeltonmethode = Alle opties worden genoteerd en in een doos gestopt, waaruit blindelings
getrokken wordt.
- Systematisch trekken = Alle opties worden alfabetisch geordend en systematisch wordt er om de
zoveel één geselecteerd. Bij welke optie uit de lijst begonnen wordt is willekeurig bepaald.
- Toevalscijfers = Alle namen worden genummerd, via een computerprogramma worden de cijfers
willekeurig geordend en hieruit worden de eerste zoveel opties die tevoorschijn komen gebruikt.
- Trapsgewijze/getrapte steekproef = Men splitst de populatie op in deelgroepen, die allemaal
bestaan uit verschillende eenheden (vb. leerlingen van 1 groep zitten allemaal in verschillende
scholen). Vervolgens wordt er uit elke groep een individu gekozen. Afhankelijk vh aantal trappen
bij de selectie spreekt men van een tweetrapssteekproef, een driestapssteekproef enzovoort.
- Tros-/clustersteekproef = Men splitst de populatie op in deelgroepen en kiest vervolgens uit elke
deelgroep enkelingen. Er worden dus geen individuen uit deelgroepen gehaald, maar wel kleine
groepjes.
- Gestratificeerde steekproef = De populatie wordt verdeeld in verschillende groepen/strata en
men zorgt ervoor dat de verschillende strata worden vertegenwoordigt zijn in het onderzoek.
Niet-aselecte steekproef
Bij een niet-aselecte steekproef maakt niet iedereen even veel kans om proefpersoon te zijn.
- Accidental/convenience/ opportunity sampling = gelegenheidssteekproeftrekking =
Rekruteren van proefpersonen via een oproep in de krant, tijdschrift, via personen die men kent
- Sneeuwbalsteekproef = Beginnen met enkele proefpersonen, waaraan men namen vraagt. Die
namen worden dan ook toegevoegd aan de groep van proefpersonen en daaraan worden weer
namen gevraagd.
- Judgement/purposive/purposefol sampling = Mensen die als proefpersonen worden gekozen
zijn experts in wat je onderzoekt, ze hebben te maken gehad met het fenomeen waarnaar
onderzoek gebeurt.
- Quota-sampling =Je selecteert bepaalde mensen om deel te nemen als proefpersonen als ze aan
een bepaalde voorwaarde voldoen (vb. enkel mannen, 65-plussers, …)
Grootte van de steekproef
- Hoe groter de steekproef, hoe representatiever voor de hele populatie, hoe beter.
- Door de grootte van de steekproef is herhaling niet altijd mogelijk, waardoor je niet zeker bent
over de betrouwbaarheid van de steekproef.
Meetniveaus van kwantitatieve data
- Nominaal meetniveau = Data wordt aangeduid met cijfers die geen enkele wiskundige betekenis
hebben. Cijfers worden gebruikt om data te nummeren: categorische data
- Ordinaal meetniveau = Cijfers worden gebruikt om data onder te brengen in subklassen en een
zekere orde aan te brengen hierin. (vb. 1 = niet ernstig, 3= zeer ernstig)
- Intervalniveau = Het verschil tussen de te onderscheiden klassen is te groot (vb. IQ test)
- Rationiveau = Er is een absoluut nulpunt. (vb. meten van snelheid)
- Continue meting = Tussen 2 meetwaarden kunnen er oneindig veel andere meetwaarden liggen.
De tussenliggende waarden bestaan dus uit tienden, honderdsten, duizendsten …
- Discrete meting = Tussen 2 meetwaarden liggen er een beperkt aantal mogelijke
meetwaarden. Deze tussenliggende waarden zijn dus gehele getallen.
Pagina 4 van 30