THEMA 1: TERREINVERKENNING
Onwikkelings- of levenslooppsychologie = studie van het gedrag door de verschillende levensfases van
de mens
Gedrag → ruime betekenis: zichtbare handelen, Wijze waarop mensen zichzelf en de wereld
waarnemen, Hoe ze denken, fantaseren, gevoelens en verlangens
In anderhalve eeuw heeft Ontwikkelingspsychologie veel interessante feiten en inzichten verzameld
→ moeilijk te verwerken tot geïntegreerd beeld menselijke levensloop
1.1 EEN KORTE HISTORIEK
Psychologie → ver verleden, maar een korte geschiedenis → geldt ook voor Ontw. Psychologie
• Pas ontstaan in tweede helft 19e eeuw, daarvoor lange traditie voorwetenschappelijk denken
1.1.1 DE VERRE VOORGESCHIEDENIS
voorwetenschappelijke ontwikkelingspsychologie
Veranderingen die zich doorheen verschillende levensfasen voordoen in gedrag mensen → aanleiding
ontstaan uiteenlopende inzichten/ beweringen over typische dingen bepaalde leeftijden
• Bv. ‘kinderlijke fantasie’, ‘jeugdige overmoed’, ‘wijsheid der jaren’
Filosofische denken vroegere tijd over ontwikkeling mens
• Bv. Cicero: discussie ouderdom → gebreken bejaarde hangen samen met houding, niet met
leeftijd als zodanig
• Nativisten: mens ontwikkelt zich uiteindelijk tot wat de natuur ons heeft meegegeven bij
geboorte
• Empiristen: nadruk rol ervaring en opvoeding (Bv. tabula Rasa J. Locke)
• Nature-nurture-debat
o Nature: natuurlijke aanleg die je meekrijgt bij bevruchting
o Nurture: fysieke en psychosociale invloeden die daar nadien op inwerken
1.1.2 START VAN EEN ‘GENETISCHE’ PSYCHOLOGIE: NIET
1.1.3 OMVORMING TOT EEN ONTWIKKELINGSPSYCHOLOGIE : NIET
1.1.4 UITGROEI TOT VOLWAARDIGE LEVENSLOOPPSYCHOLOGIE : NIET
o en onderzoeksmethoden
Tita Ghijs 1
, 1.2 DE INDELING IN FASEN: NIET
1.3 FACTOREN DIE DE ONTWIKKELING STUREN
1.3.1 ROL VAN DE ERFELIJKHEID: NIET
1.3.2 INVLOEDEN VANUIT HET MILIEU
Veel meer dan opvoeding → zie Bronfenbrenner → ecologische systementheorie: 4 lagen, daarna ook
vijfde: chronosysteem
1. Microsysteem: direct contact van kind met ouders, leerkracht, leider van de jeugdbeweging,…
→ tweerichtingsverkeer
2. Mesosysteem: bevat de relaties tussen mensen van de microsystemen (netwerk) →
onderlinge interacties Bv. Ouders tonen geen interesse in school
3. Exosysteem: invloeden van instituten en sociale groepen waar het kind niet direct mee in
contact staat → werkzaam via mensen waar individu dagelijks mee omgaat Bv. Medische en
sociale voorzieningen, dorp/grote stad, vriendenkring ouders
4. Macrosysteem: bredere cultuur met haar waarden voorschriften en gebruiken bvb. Culturele
perspectieven, wereldeconomie, …
• Individualistisch Vs. Collectivistisch
5. Chronosysteem: verstrijken v.d. tijd → maatschappelijke omwentelingen in korte tijd
Het is een voortdurend uitwisselings- en beïnvloedingsproces van enerzijds erfelijke, biologische en
psychologische factoren van een individu en anderzijds omgevingsfactoren
Van ecologische systementheorie naar bio-ecologisch ontwikkelingsmodel → wou belang biologische
factoren in ontwikkeling een duidelijke plaats geven → stelde dat iemands erfelijkheid weldegelijk
grenzen stelt aan mogelijkheden ontwikkeling
Tita Ghijs 2
, 1.3.3 INTERACTIES TUSSEN ERFELIJKHEID EN MILIEU
Onlosmakelijk met elkaar verbonden
• Wat we erfelijk meekrijgen → niet meer dan een code → geeft aan welke eiwitten moeten
aangemaakt worden om bepaalde eigenschap te ontwikkelen
• Om die omzetting mogelijk te maken heb je altijd een bepaald milieu nodig
Verschillende mogelijkheden
• Richting waarin sommige eigenschappen zich ontwikkelen soms meer door erfelijkheid
gestuurd
• soms meer door specifieke milieuomstandigheden gestuurd
• Soms wordt de wijze waarop het milieu reëel inwerkt op de ontwikkeling mee bepaald door
erfelijkheidsfactoren
• Soms drukken omgevingsfactoren hun stempel op structuur of werking van het erfelijk
materiaal
HET RELATIEVE GEWICHT VAN ERFELIJKHEID EN MILIEU
Bv. Om te groeien heb je voedsel nodig (milieuvariabele), maar manier waarop lichaam uitgroeit wordt
niet bepaald door de soort of hoeveelheid voedsel die je inneemt → vanaf een bepaalde
minimuminname → evolutie volledig gestuurd door biologische rijpingsprocessen
Bv. Bij motorische ontwikkeling → rijpingsprocessen nemen voortouw
Bv. Leren spreken: menselijke omgeving nodig die aanleg aanwezige potentialiteit tot ontwikkeling
kan brengen
INVLOED VAN DE ERFELIJKHEID OP HET MILIEU
Moeilijk om relatieve bijdrage beide factoren uit elkaar de halen → wanneer erfelijkheid mee bepaalt
welke omgevingsinvloeden reëel op iemand zullen inwerken
• Direct: Bv. Via ouders: muzikale ouders met muzikale genen bieden muzikaler milieu aan
o Genen van de ouders zijn hier medebepalend voor het soort milieu-invloeden
waaraan de kinderen blootgesteld worden
• Indirect: wie van nature muzikaal is heeft veel kans om gevoeliger te zijn voor het soort
prikkels die dat speciale talent voeden
o begunstigende omgevingsinvloeden meer impact hebben op zo iemand dan op
anderen in dezelfde omgeving
INVLOED VAN MILIEU OP ERFELIIJKHEID
Mutaties door verschillende omgevingsfactoren die zich voordoen in de voortplantingscellen worden
erfelijk doorgegeven → zullen dus ook teruggevonden worden in alle cellen van het kind
• niet altijd drastische invloed: genen laten niet continu hun invloed gelden → naar gelang er
wel of geen behoefde is aan bepaalde eiwitten worden ze aan-of uitgezet → milieufactoren
kunnen een beslissende rol spelen
o Bv. Insuline → enkel geactiveerd bij hoge suiker in bloed
Tita Ghijs 3
,Epigenetica → mechanismen die ervoor zorgen dat de werking van bepaalde genen langdurig of soms
levenslang wordt uitgeschakeld zonder dat er iets verandert aan feitelijke structuur DNA-code
• Gen wordt omgeven door een chemische molecule (methylgroep) → maakt dat er geen RNA-
afdrukjes meer van gemaakt kunnen worden → wordt functieloos
• Heel specifieke milieuomstandigheden zorgen voor inactivering
o Bv. Sneller overgewicht bij Hongerwinter kinderen
• Epigenetische aanpassingen van het erfelijke materiaal dienen er waarschijnlijk toe om het
individu optimaal aan te passen aan het soort milieu waarin het in zijn latere leven
vermoedelijk zal moeten overleven
ZELFSTURING ALS DERDE FACTOR
Zelfbepaling, persoonlijke vrijheid en eigen verantwoordelijkheid
• Niemand betwist dat mens een zekere vrijheid bij zichzelf ervaart
o Maar niet voor iedereen sluitend bewijs voor het ontstaan van een aparte
ontwikkelingsfactor → volgens hen zijn beslissingen het product van je biologische
aanleg en invloeden
• Filosofische discussie
o Deterministische zelfbepalingsstandpunt
o Beide niet wetenschappelijk te onderbouwen of weerleggen
Bv. Freud gelooft in diepere onbewuste krachten
Bv. Skinner: herkomst is onveranderlijk te zoeken in combinatie prikkels en de associaties die ze
oproepen
Soms maken mensen geheel onverwachte beslissingen met onverwachte wendingen → deterministen
schrijven dit af en geloven ooit in staat te zijn om de echte determinanten van een dergelijke
ommezwaai bloot te leggen
DE KERN
De studie van de menselijke levensloop beperkte zich in aanvang tot de kinder- en jeugdjaren, vanuit het idee dat
bij het bereiken van de volwassenheid de ontwikkeling zo goed als stilviel. Men had het dan in de meest letterlijke
zin over een ‘genetische’ psychologie, omdat ze zich toespitste op de ‘genese’ – het ‘ontstaan’ – van de
‘volwassen mens’.
Later koos men liever voor ‘ontwikkelingspsychologie’, om aan te geven dat het om een levenslang
veranderingsproces gaat. Dat laatste komt nog duidelijker in beeld in de hedendaagse benaming
‘levenslooppsychologie’.
Het is gebruikelijk om de levensloop in te delen in een aantal levensfasen. Soms (zoals tijdens de puberteit aan het
begin van de adolescentie) verloopt de overgang vrij snel, wat de indruk wekt van een discontinuïteit in de
ontwikkeling. Op andere momenten (zoals tijdens de opeenvolgende fasen van de volwassenheid) gaat het
er meer geleidelijk aan toe en is er eerder sprake van continuïteit.
Naargelang de klemtoon op de continuïteit of op de discontinuïteit komt te liggen, kan men bepaalde theorieën
eerder onderbrengen binnen het lijnmodel (continuïteit), het gelaagde model (discontinuïteit) of het trapmodel
(een combinatie van beide).
Tita Ghijs 4
,De ontwikkeling wordt gestuurd door het op elkaar ingrijpen van erfelijke en omgevingsinvloeden. Het erfelijke
materiaal geeft aan wat iemands mogelijkheden zijn, maar die kunnen pas tot ontwikkeling komen wanneer daar
passende milieuinvloeden op inwerken.
Het DNA levert de codes van waaruit specifieke eiwitten gevormd kunnen worden. Sommige van die eiwitten zijn
essentieel als bouwstenen van de organen (onder meer van de hersenen), andere zijn werkzaam als chemische
actoren (bijvoorbeeld als neurotransmitters die tussenkomen in de werking van de hersenen).
De omgeving kan op heel diverse niveaus inwerken op de ontwikkeling van het individu. Naast de invloed van
fysicochemische factoren (zoals de voeding en de lucht die je inademt) is er ook de veelzijdige inwerking van de
opvoeding en van de bredere omgeving. De ecologische systementheorie van Bronfenbrenner maakt daarbij
onderscheid tussen vijf invloedniveaus: het micro-, meso-, exo-, macro- en chronosysteem.
Soms kunnen erfelijke factoren mee van invloed zijn op het soort milieuomstandigheden die reëel inwerken op het
individu, bijvoorbeeld wanneer iemand vanuit een aangeboren talent zelf op zoek gaat naar het soort prikkels dat
voedsel geeft aan die speciale aanleg.
Omgekeerd kunnen omgevingsfactoren ook een impact hebben op het al of niet omzetten van stukjes DNA-code
in eiwitten. Dat blijkt onder meer uit de vaststellingen binnen de epigenetica: het tijdelijk – of zelfs levenslang –
onderdrukken van de expressie van bepaalde genen als gevolg van specifieke milieu-invloeden.
De vraag of de ontwikkeling helemaal gestuurd wordt vanuit de interactie tussen erfelijkheid en milieu en of er
ook nog ruimte is voor zelfsturing en persoonlijke vrijheid, is een filosofische kwestie die moeilijk eenduidig te
beantwoorden is, hoewel er heel wat zinnige dingen over te zeggen vallen.
T H E M A 2 : T W E E F U N DA M E N T E L E
ONTWIKKELINGSTHEORIEËN
Vorige hoofdstuk: theorie over de menselijke levensloop
• C. Bühler: trapmodel zoals toneelstuk
• Freud: de manier waarop het Es zich telkens op andere lichaamszones vastzet
Erikson: vertrekt van freudiaanse ontwikkelingsleer
Piaget: studie van de cognitieve ontwikkeling tijdens de kinderjaren en de adolescentie
2.1 DE PSYCHOSOCIALE IDENTITEITSTHEORIE VAN ERIKSON
Erik H. Erikson
• In duitsland geboren, Deense vader, Joodse moeder
• Vader verliet voor de geboorte het gezin → alleenstaande moeder
• Moeder hertrouwde toen hij drie was → stiefvader is duitse kinderarts T. Homburger
• Wellicht was persoonlijke voorgeschiedenis een reden waarom identiteitsproblematiek
prominente rol heeft in zijn ontwikkelingstheorie
• Opgeleid door Anna Freud
Tita Ghijs 5
, • Onderzocht relatie tussen persoonlijkheid en cultuur bij indianenvolkeren → gevoelig voor
impact die sociale omgeving heeft op de persoonlijkheidsontwikkeling → drukte zijn stempel
in ontwikkelingstheorie
2.1.1 SITUERING TEN OPZICHTE VAN FREUD
Erikson keerde zich nooit af tegen freudiaanse leer → bracht eigen accenten aan en maakte er een
totaal nieuwe theorie van = neofreudiaan
DE CONSTRUCTIEVE ROL VAN HET EGO
Net zoals bij Freud speelt het ego een centrale rol in zijn theorie bij oplossing conflicten
• Ego = de belangrijkste instantie binnen de persoonlijkheid (freudiaanse Ich)
o bij Freud stond het Ich helemaal in dienst van het Es → taak was om te zoeken hoe
het Es het best aan zijn trekken kwam
• Ego = constructieve taak → conflicten en uitdagingen individu op een positieve manier
aanpakken → ego wint aan kracht → steeds beter bewapend om toekomstige problemen op
te lossen
o louter defensieve functie van het Ich bij Freud (compromissen zoeken tussen het
Es en het Über-ich om er zelf niet aan ten onder te gaan)
Hiji is een Egopsycholoog → door het grote belang dat Erikson toekende aan de functie van het ego →
maakte een onderscheid tussen drie begrippen binnen het ego:
• Het Ik = het bewust observerende deel van een persoon, bewust waarnemen denken en
handelen
• Het Zelf = het voorwerp van mijn ervaringen zolang die betrekking hebben op mijn eigen
persoon, hoe je jezelf ervaart
• Het Ego = brengt oplossingen en herstelt de harmonie voor tegenstellingen en conflicten
binnen het Zelf en tussen het Zelf en de omgeving
Een mens ervaart zich af en toe als vat vol tegenstrijdigheden → Behulpzaam en teder hebberig,
jaloers → innerlijke of psychische conflicten
Sociale spanningen ontstaan tussen het individu en zijn sociale omgeving → Bv. Tussen hoe ik mezelf
ervaar en hoe anderen me zien
• functie ego: tegenstellingen overbruggen, streven naar harmonie binnen de persoon en in
relatie met sociale omgeving
zo is permanente groei van de psychosociale identiteit mogelijk → psychosociale identiteit omvat:
• Psychische identiteit = het ervaren van innerlijke eenheid
• Psychosociale identiteit = harmone tussen eigen persoon en sociale omgeving
HET BELANG VAN DE SOCIALE OMGEVING
Erikson voegde sociale dimensie toe binnen het conflictenveld → meer belang aan sociale en culturele
inbedding van het individu → interpsychische dynamiek = de spanning tussen het individu en zijn
sociale omgeving
Tita Ghijs 6
, • freud: dynamiek gedrag situeert zich intrapsychisch
Voor iedere levensfase is er een ander segment van de sociale omgeving dat prominent op de
voorgrond treedt = psychosociale ontwikkelingstheorie
• freud sprak enkel van psychosociale ontwikkeling → opeenvolging van fasen gedomineerd
werd door keuze van verschillende lichaamszones waar libido zich op vastzet
Verschil met freud kan te maken hebben met het soort materiaal waarop Freud en Erikson hun
theorie baseerden
• Freud: haalde inzichten uit klinische gesprekken met volwassenen uit victoriaanse 19 e eeuw →
in de knoop met seksuele wensen en fantasieën
• Eriikson: breidde onderzoeksterein uit naar studie jongeren, ook indianenvolkeren
o Stelde bij indianenvolkeren uiteenlopende persoonlijkheidsstructuren in
overeenstemming met de materiële omstandigheden
DE POSITIEVE BETEKENIS VAN CRISISSEN
Erikson toont positieve kijk ten aanzien van de mens en zijn ontwikkeling → onderzocht jonge
mensen, klemtoon op wijze waarop mensen geleidelijk een eigen identiteit proberen verwerven die in
harmonie is met sociale omgeving → crisis bevat belangrijke groeikansen → kenmerkt iedere
levensfase met een welbepaalde crisis = kernconflict
• Sombere beeld freud → baseerde zijn theorie op analyse psychiatrische patiënten:
volwassenen die vastlopen in ontwikkeling → ging op zoek naar de crisis die zorgde voor
ontwporing → crisis is onheilspellend
EEN LEVENSLANG ONTWIKKELINGSPROCES
Theorie van Erikson beperkt zich niet tot kindertijd en adolescentie
• loopt door tot in hoge ouderdom
o Freud: ontwikkeling beperkt tot kinderjaren
• voegt drie fasen toe aan die van freud = 8 fasen met nieuwe groeimogelijkheden
o Freud: onderscheidt slechts 5 fasen waarvan de eerste 3 beslissend zijn voor de
rest van het leven
• ego blijft in volwassenheid en ouderdom in staat om steeds meer in harmonie te bewerken
binnen het Zelf en in zijn relatie met de sociale omgeving
2.1.2 ERIKSONS THEORIE
Erikson ziet het leven als opeenvolging van acht levensfases → er wordt telkens op een andere manier
gewerkt aan verdere uitbouw van de psychosociale identiteit
Tita Ghijs 7
,levensfase kernconflict omgevingsaspect Egosterkte
Oraal-sensorisch stadium Fundamenteel vertrouwen Geborgenheid vanwege verzorgers Hoop
fundamenteel wantrouwen
Anaal-musculair stadium Autonomie schaamte en Gezagsvolle en oordeelkundige Wilskracht
twijfel ouders
Locomotorisch-genitaal Initiatief schuldgevoel Harmonieuze gezinssituatie met Doelgerichtheid
stadium ouders, broers, zussen
Latentieistadium Vlijt minderwaardigheid Positief ingestelde volwassenen en Competentie
leeftijdsgenoten
Jeugdperiode Identiteit rolverwarring Loyale peergroep en positieve Trouw
identificatiefiguren
Jongvolwassenheid Intimiteit isolement Partner en job Liefde
Middenvolwassenheid Generativiteit stagnatie eigen gezin en zinvol werk Zorg
Laatvolwassenheid Ego-integriteit wanhoop Bredere samenleving wijsheid
Erikson noemt ontwikkeling epigenetisch → andere invulling dan in hedendaagse genetica
• het leven ontvouwt zich volfens een vast, erfelijk geprogrammeerd basisschema
• gebeurtenissen beantwoorden aan ingeboren wetmatigheden die de ontwikkelingsingang een
universele geldigheid meegeven
• fasen volgen elkaar in een vaste volgorde met vast ritme op → concrete invulling wordt
bepaald door:
o de sociale en culturele context waarin het individu opgroeit
o de sterkte van het ego
volgens Erikson wordt iedere fase beheerst door een bijzondere problematiek → elke fase begint met
een crisis waarbij de identiteit dooreen geschud wordt
• individu komt in psychosociale crisis terecht → begin nieuwe fase
o als gevolg van biologische rijping
o door toenemende verwachtingen die uitgestuurd worden vanuit de sociale omgeving
• de bestaande identiteit voldoet niet meer aan de nieuwe biologische en sociale realiteit →
leidt tot:
o interne herdefiniëring van jezelf
o herdefiniëring van jezelf ten opzichte van de sociale omgeving
• de reactie is dubbel → polair tegengestelde houdingen
o negatieve houding: angstig teruggrijpen naar een vroegere toestand
o positieve houding: verlangen om een stap vooruit te zetten en zich aan te passen
• hoe conflict evolueert hangt af van:
o de kansen die het individu krijgt vanuit de sociale omgeving
o eigen egosterkte = de mate waarin het individu in staat is om met conflicten om te
gaan
gunstige ontwikkeling:
• een duurzame oriëntatie naar de positieve pool
• versterkt het gevoel van eenheid en harmonie
o binnen zichzelf
o ten opzichte van de sociale omgeving
• nieuwe en beter aangepaste psychosociale identiteit ontstaat
Tita Ghijs 8
, • beter uitgerust om latere conflicten efficiënt aan te pakken
ongunstige ontwikkeling:
• wanneer men blijft zwalpen tussen positieve en negatieve pool
• als men zich vastzet in een negatieve houding
• ego wordt minder krachtig → kan sporen nalaten in volgende fasen
• men kan het nog moeilijker krijgen om op een positieve manier af te rekenen met nieuwe
conflicten die zich onvermijdelijk zullen aandienen
Iedere fase is een gevoelige periode voor het aanpakken van het kernconflict dat typisch is voor de
betreffende fase
• op dat moment is het relatief gemakkelijk om met dat soort conflicten om te gaan
o het individu zelf is normaliter klaar
o de omgevingsfactoren zijn dan doorgaans het gunstigst om steun te verlenen
• wanneer een bevredigende oplossing uitblijft, is het op een later tijdstip moeilijker
o mogelijks zal extra sociale steun nodig zijn om gemiste kansen te compenseren
o mogelijks extra therapie nodig om alsnog schade te herstellen
2.1.3 EEN KORTE EVALUATIE
Kenmerkend is het positieve uitzicht op de onwikkeling:
• vanwege de opbouwende taak van het efo om de opeenvolgende crisissen een positieve
wending te geven
• ontwikkeling wordt gezien als een levenslang proces waarin groei mogelijk blijft tot in
ouderdom
mogelijks is dit waarom de theorie gunstig onthaald werd, ook door tegenstanders psychoanalyse
• Erikson nam in feite genoeg afstand van de leer van Freud
• Erikson gaf een eigen invulling aan enkele typisch freudiaanse termen
MAAR De theorie is daarentegen niet universeel toepasbaar
• Is maar voor een deel gebaseerd op cultuurvergelijkend onderzoek → sommige aspecten zijn
toch cultuurgevoelig
• Het antwoord is te vinden in de vaagheid van de gebruikte begrippen die de toetsing van een
groot aantal beweringen onmogelijk maakt
o Bv. Hoe definieer je iemands egosterkte?
Theorie blijft na halve eeuw boeien omdat
• De inhoud een grote herkenbaarheid bezit
• Biedt een bruikbaar kader ookal stelt ze strikt wetenschappelijk niet veel voor omdat ze als
zodanig moeilijk te toetsen is
• Therapeuten vinden er aangrijpingspunten in om uit te zoeken waar het bij iemand is
misgelopen, om zich prioritair te kunnen richten
Tita Ghijs 9
, 2.2 DE COGNITIEVE ONTWIKKELINGSTHEORIE VAN PIAGET
Jean Piaget
• Een van de belangrijkste ontwikkelingspsychologen van de twintigste eeuw
• Bioloog van opleiding
• Theorie over de cognitieve ontwikkeling kreeg vorm vanuit observaties bij kinderen
o Kritiek: inhoudelijke analyse waarbij kinderen in de loop van hun ontwikkeling allerlei
probleempjes aanpakken die hijzelf bedacht in kader van zijn onderzoek → beperkte
zich tot enkele deelnemers
• Nooit zijn bedoeling om een objevtieve en representatief onderbouwde theorie uit te werken
o Interesse was filosofisch georiënteerd: kwaliteit nagaan van het soort kennis die wij
verwerven door grondige analyse te maken van de instrumenten (cognitieve functies)
die we in de loop van het leven ontwikkelen om kennis te verwerven
• Theorie biedt een erg bruikbaar, eenvoudig begrippenkader
• Nog steeds veelvuldig gebruikt bij uitschrijven leerprogramma’s voor basisonderwijs en bij het
beoordelen van schoolse leeractiviteiten
2.2.1 ENKELE BASISBEGRIPPEN
Bedoeling Piaget is om uit te zoeken welke cognitieve instrumenten de mens achtereenvolgens
ontwikkelt om problemen op te lossen en zijn weg te vindn in vele nieuwe situaties
Belang onderscheid tussen inhoud/ functie/ structuur van de cognitieve vermogens → theorie richt
zich niet op de inhoud (het wat) en de functie (het waartoe) van de intelligentie
➔ hij beoogde een universeel kader over de ontwikkeling van de congnitieve structuren waarmee we
werken
INHOUD EN FUCNTIE VAN INTELLIGENTIE
De inhoud van intelligentie
Verwijst naar de vele concrete inzichten en vaardighden die iemand op een bepaald moment blijkt te
bezitten = wat hij allemaal weet en kan
• Pakket aan kennis en kundigheden evolueert in de loop van het leven
• Kinderen kunnen doorheen de jaren steeds meer en moeilijkere probleempjes aan
o A. Binet baseerde op deze vaststelling de eerste intelligentietest
Men kan hierin:
• geen universele wetmatigheden ontdekken
• geen algemeen patroon
• geen algemeen geldende ontwikkelingstheorie in te ontdekken
Te afhankelijk van het soort ervaringen die hij heeft kunnen opdoen in de sociale omgeving waarin hij
opgroeit
De functie van intelligentie
Tita Ghijs 10