Taal en Meertaligheid
1 Taalbouwstenen in het Nederlands
1.1 Wat is taal?
• Koppelen aan functies van taal:
- Expressieve functie → taalcompetentie en identiteit (‘ik’)
- Communicatieve functie → taalcompetentie en communicatie (‘ik in relatie
tot anderen’)
- Conceptualiserende functie → taalcompetentie en informatie (‘ik in relatie tot
tekst/media’)
- Sociale functie → taalcompetentie en cultuur (‘ik in relatie tot de
wereld/mijn omgeving’)
• Taal:
= meestal arbitrair (= wordt beslist zonder enige logica).
= generatief: letters, woorden kunnen een ongelimiteerd aantal zinnen vormen.
- Produceert betekenis
- Aantal klanken van taal is gelimiteerd
- Menselijke taal kan ideeën/personen/voorwerpen buiten de huidige tijd en ruimte
benoemen of ernaar ervaren
o Dier kan niet verwijzen naar iets wat in het verleden/toekomst gebeurt
• Taalcompetent:
- Taalvaardig: mondelinge vaardigheden (luisteren, spreken) en schriftelijke
vaardigheden (lezen, schrijven)
- Taalkennis: aspecten van taal (taalbeschouwing), taalgebruik/-gedrag en over
taalsysteem (zinnen, woorden, teksten…)
- Attitude: houding, emotie en motivatie over taal
1.2 taalbeschouwing
BOUWSTENEN VAN TAAL / TAALSYSTEEM TAALGEBRUIK & TAALGEDRAG
klanken (fonologisch) nadenken over eigen taalgebruik: strategieën
woorden (morfologisch) inzetten en daarop reflecteren en nadenken over
woordgroepen en zinnen (syntaxis) taalgebruik van anderen
teksten nadenken over taalgedrag: wie/wat/aan wie/
spellingvormen (orthografie) waarover/bedoeling/hoe/context/middelen
betekenissen (semantiek) /effect?
woordenschat (lexicologie) ➔ 9 vragen van communicatiemodel
verschillen en gelijkenissen tussen taal en taalvariëteiten
• Voorbeelden:
- Klanken (fonologie): bommelding, bedelen, voetbalster, kantelen, massagebed…
- Woorden (morfologie): afleidingen, leenwoorden…
- Woordgroene en zinnen (syntaxis): zinnen uit recepten analyseren
- Teksten: gedichten over taal
- Spellingvormen: woorden in het Engels vertalen en spellen (vb: kleur → colour)
- Betekenissen: krantenkoppen bekijken en benoemen wat fout loopt
1.3 Beschouwen van woorden
• Woordsoorten:
- Zelfstandige naamwoorden = woord dat een zelfstandigheid aanduidt.
, o Eigennamen: Jona, Gent, Pietersstraat
o Soortnamen: hond, stoel, appel
o Hebben een meervoud, enkelvoud en verkleinwoord
- Lidwoorden = staat voor een zn.
o Bepaald: de / het, onbepaald: een, ontkennend: geen
- Bijvoeglijk naamwoord = duiden een eigenschap aan.
o Trappen van vergelijking: groot, groter, grootst
o Deelwoorden: gegrilde, zingende
- Werkwoord = woord dat een actie of toestand uitdrukt.
o Verleden, tegenwoordig of toekomende tijd (vb: ik loop, liep, zal/zou lopen)
o Sterke (= met klankverandering) of zwakke (= zonder klankverandering)
- Voornaamwoord = verwijst naar een zelfstandigheid zonder die te benoemen.
o Persoonlijk vb: ik, jij, mij, jullie…
o Wederkerend vb: me, je, ons(zelf)…
o Wederkerig vb: elkaar
o Bezittelijk vb: jouw, mijne…
o Aanwijzend vb: die, dezelfde diegene…
o Vragend vb: wie, welke…
o Uitroepend vb: Wat!
o Betrekkelijk vb: die, dat, wie, wat + bijzin
o Onbepaald vb: men, iemand, iets
- Voorzetsel = een verband tussen woord(groep)en.
o Voorzetsel: naar, naast, door, met, op, onder…
o Voorzetseluitdrukking: met behulp van, in tegenstelling tot, omwille van…
o Achterzetsel: (rijdt de straat) in
- Telwoord = hoeveelheid of rangorde.
o Hoofdtelwoord: één, twee, drie, vier…
o Rangtelwoord: eerste, tweede, vierde…
o Bepaald: tien, honderd, dertiende…
o Onbepaald: sommige, enkele, zoveel, honderden…
- Voegwoord = verbindt woorden en zinnen met elkaar.
o Nevenschikkend: en, of, maar, want, noch, dus…
o Onderschikkend: (ze zei) dat, als (het mooi weer blijft), die dat, hoewel…
1.4 Beschouwen van zinnen
• Tweedeligheid van zin: onderwerp + predicaat:
1) Onderwerp = datgene/degene waarover iets gezegd wordt.
2) Predicaat = datgene wat gezegd wordt over het onderwerp.
- Onderwerp kan in combinatie met meerdere predicaten
vb: Lies at een banaan en keek TV.
- Niet alle zinnen beantwoorden aan dit tweedelig model
vb: Lees! (bevelende zin)
• Onderwerp:
- Wie / Wat-vraag
• Persoonsvorm:
= vervoegde vorm van een werkwoord in een zin en is deel van werkwoordelijk/
naamwoordelijk gezegde.
- Getal veranderen = persoonsvorm veranderen vb:
• Werkwoordelijk gezegde:
= actie.
- Nulvalente werkwoorden = genoeg met een loos O. Vb: Het regent.