HR 14 april 1989, ECLI:NL:HR:1989:AD5725 (Harmonisatiewet)
Instantie Hoge Raad
Appellant/Eiser de Staat der Nederlanden
Gedaagde De Landelijke Studenten Vak Bond, S.E.J Kruisbrink
Essentie De LSVB heeft de Staat aangeklaagd omdat zij een ‘onredelijke’ wet in werking
hebben gesteld waardoor een deel van de studenten geen/minder
studiefinanciering gaan krijgen.
Zij voerden aan dat de wet in strijd was met gerechtvaardigde verwachtingen en
het rechtszekerheidsbeginsel. De studenten vroegen om rechterlijke toetsing
van de wet aan fundamentele rechtsbeginselen.
Wetsartikelen - art 35, lid 4, WWO
- art. 38, lid 3, WHBO
- art. 18, lid 4, WOU
- Art.398 RV
- art. 328, lid 2, Rv
- art. 120 GW
- art. 6 EVRM
- Art. 49 Statuut voor het Koninkrijk
- art. 26 IVBP
- art. 14 EVRM
- art. 13, lid 1 en 2, aanhef en onder c en e IVESC
- art. 93 GW
- Art. 2, lid 1, IVESC
Feiten - De LSVB en enkele studenten hebben de Staat gedagvaard om de
toepassing van bepalingen uit de Harmonisatiewet (Wet van 7 juli 1977)
tegen te houden. Deze wet regelt studiefinanciering en de
inschrijvingsduur in het hoger onderwijs.
- De LSVB eiste dat de Staat de toepassing van bepalingen die de
maximale inschrijvingsduur voor studiefinanciering beperken, niet zou
toepassen op studenten die vóór het studiejaar 1987/1988 reeds
ingeschreven stonden.
- De Pres. van de rechtbank Den Haag wees deze vordering toe.
- De Staat stelde cassatieberoep in tegen het vonnis van de Pres. bij de
Hoge Raad.
- De LSVB stelde incidenteel cassatieberoep in met een beroep op
schending van fundamentele rechtsbeginselen.
- De Hoge Raad oordeelde dat artikel 120 Grondwet de rechter verbiedt
om wetten in formele zin te toetsen aan zowel de Grondwet als aan
fundamentele rechtsbeginselen.
- Ondanks de groeiende rol van mensenrechtenverdragen in de
, rechtspraak, bevestigde de Hoge Raad dat het toetsingsverbod in artikel
120 Grondwet ook geldt voor toetsing aan fundamentele
rechtsbeginselen.
- De rechter mag slechts in uitzonderlijke gevallen een wetsbepaling
buiten toepassing laten als strikte toepassing ervan in strijd is met
fundamentele rechtsbeginselen, maar niet wanneer die beginselen al bij
de totstandkoming van de wet zijn meegewogen.
- De LSVB betoogde ook dat de wet moest worden getoetst aan het
Statuut voor het Koninkrijk. De Hoge Raad oordeelde echter dat
rechterlijke toetsing van wetten aan het Statuut niet mogelijk is,
aangezien de wetgever geen expliciete bevoegdheid daartoe heeft
gegeven.
Rechtsvraag - Mag de rechter een wet in formele zin toetsen aan fundamentele
rechtsbeginselen?
- Mag de rechter een wet in formele zin toetsen aan het Statuut voor het
Koninkrijk?
Overwegingen Toetsing van wetten aan fundamentele rechtsbeginselen:
- De Hoge Raad oordeelde dat artikel 120 van de Grondwet de rechter
verbiedt wetten in formele zin te toetsen aan fundamentele
rechtsbeginselen. Dit betekent dat de rechter niet mag beoordelen of
een wet in strijd is met bijvoorbeeld het rechtszekerheidsbeginsel of het
gelijkheidsbeginsel.
- De Hoge Raad erkende dat er argumenten zijn voor een restrictievere
uitleg van artikel 120 Grondwet, die toetsing aan fundamentele
rechtsbeginselen wel zou toestaan. Argumenten hiervoor zijn onder
meer de ontwikkeling van de rechtspraak, waarbij de rechter andere
wettelijke regels dan wetten in formele zin wel aan fundamentele
rechtsbeginselen mag toetsen, en de toenemende invloed van de
uitvoerende macht op de totstandkoming van wetten.
- Ondanks deze argumenten, was de Hoge Raad van mening dat de tekst
van artikel 120 Grondwet en de geschiedenis van de totstandkoming
duidelijk waren: de rechter mag wetten in formele zin niet toetsen aan
fundamentele rechtsbeginselen.
Toetsing van wetten aan het Statuut voor het Koninkrijk:
- De Hoge Raad oordeelde dat de rechter wetten wel mag toetsen aan het
Statuut voor het Koninkrijk. Dit standpunt was gebaseerd op artikel 49
van het Statuut, dat de bevoegdheid geeft om bij rijkswet te bepalen in
hoeverre de rechter bevoegd is wetgeving van het Koninkrijk te toetsen.
- De Hoge Raad vond geen duidelijke aanwijzingen in de tekst van het
Statuut, de toelichting erop of de geschiedenis van de totstandkoming
die erop wezen dat de rechter deze toetsingsbevoegdheid niet zou
hebben.
- De Hoge Raad wees op het ontbreken van jurisprudentie waarin de
rechter wetten aan het Statuut heeft getoetst en stelde dat dit wees op
een traditie van niet-toetsing die overeenkomt met het verbod op
toetsing aan de Grondwet.
, Toepassing van het gelijkheidsbeginsel en internationale verdragen:
- De LSVB baseerde haar vordering ook op schending van het
gelijkheidsbeginsel (artikel 26 IVBP en artikel 14 EVRM) en het
Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten
(IVESC).
- De Hoge Raad oordeelde dat er geen sprake was van willekeurige
ongelijke behandeling in de Harmonisatiewet en dat het IVESC geen
rechtstreekse werking heeft.
Beslissing - Het incidenteel cassatieberoep van de LSVB (waarbij de studenten
vakbond betoogde dat de wet onrechtmatig was wegens strijd met
fundamentele rechtsbeginselen en het Statuut voor het Koninkrijk) werd
verworpen.
- Het principaal cassatieberoep van de Staat (waarin betoogd werd dat
het vonnis van de rechtbank onjuist was) slaagde. De vordering van de
LSVB werd afgewezen, omdat er geen grond was voor toetsing van de
Harmonisatiewet door de rechter.
Toetsingsverbod ongeschreven recht, rechtsbeginselen en Statuut
HR 25 maart 1912, W 9322 (Winkelsluitingsverordening Amsterdam)
Instantie Hoge Raad
Appellant/Eiser Niet vermeld
Gedaagde Waarschijnlijk Gemeente Amsterdam
Essentie In deze zaak werd de eigenaar van een sigarenwinkel aangeklaagd omdat hij
zijn winkel na sluitingstijd open had gehouden, wat in strijd zou zijn met de
Amsterdamse winkelsluitingsverordening. De kantonrechter oordeelde
aanvankelijk dat de verordening niet strafbaar was omdat deze niet ging over
openbare orde, zedelijkheid, gezondheid of de "huishouding der gemeente." De
kantonrechter ontsloeg de winkelier daarom van rechtsvervolging.
De rechtbank vernietigde dit vonnis echter en oordeelde dat de gemeenteraad
van Amsterdam wél de bevoegdheid had om de verordening te maken, omdat
deze de openbare orde en het algemeen belang van de gemeente betrof.
Wetsartikelen - art 198 jo 173 Gemeentewet
- art. 144 GW
- art. 135 Gemeentewet