Begrippenlijst boek Taal & Taalwetenschap. Anne E. Baker, Jan Don, Kees Hengeveld. Tweede Editie, 2013. Alle hoofdstukken, 1 t/m 20. Inleiding Algemene Taalwetenschap en Nederlandse taalkunde (in artikelen), Y
Hoofdstuk 1
Universalia: eigenschappen die door alle talen worden gedeeld, zoals het hebben van klinkers en
medeklinkers.
Compositionaliteit: taalelementen hebben een eigen betekenis, maar ze kunnen gecombineerd
worden om andere betekenissen uit te drukken. // Woorden hebben elk afzonderlijk een bepaalde
betekenis en ieder woord is opgebouwd uit klanken die maken dat het woord onderscheiden kan
worden van andere woorden. Compositionaliteit is een specifiek kenmerk van natuurlijke, menselijke
talen.
Recursie: talige eenheden van een bepaald type bevatten eenheden van hetzelfde type. Recursie
maakt het dus mogelijk om een linguïstische eenheid in te bedden in een andere linguïstische
eenheid van hetzelfde type. ‘’van de man met de hoed’’ PP maakt deel uit van een andere PP.
Creativiteit: de mogelijkheid om met een bepaald aantal symbolen of tekens (woorden of gebaren)
en een aantal regels (de grammatica) steeds weer nieuwe, mogelijk unieke uitingen te produceren.
Dit is een kenmerkende eigenschap van mensentaal, net als spontaniteit.
Onomatopee: klanknabootsende woorden, een uitzondering op de regel dat er in mensentaal geen
relatie (willekeurigheid) is tussen de vorm en inhoud van een boodschap.
Kunsttalen: talen die door mensen bewust ontworpen of geconstrueerd zijn, bijvoorbeeld Esperanto.
Natuurlijke talen: beschikken over compositionaliteit en de willekeurigheid van het taalteken, zijn
levend en veranderen dus in de loop der tijd, en worden door kinderen van jongs af aan verworven in
directe interactie met hun omgeving.
Computertalen: talen waarin computerprogramma’s geschreven zijn en waarin mensen instructies
aan een computer kunnen geven.
Gesproken taal: wordt geuit door gebruik van de tong, lippen en stembanden en wordt gehoord door
het oor.
Gebarentaal: wordt geuit door middel van een andere modaliteit (manier/wijze), namelijk visuele
modaliteit. Soms is er in gebarentaal wel relatie tussen gebaar en inhoud, vaak is dat iconisch.
Descriptieve grammatica: hierin worden de regels van alle vormen van een taal beschreven, niet
alleen de standaardvorm maar dus ook van bijvoorbeeld dialecten.
Prescriptieve grammatica: hierin worden regels voorgeschreven en is er slechts één taalvorm goed.
Diachrone beschrijving: als je (de veranderingen van) taal beschrijft door de tijd heen. Ook wel
historische grammatica genoemd.
Synchrone beschrijving: als je beschrijft hoe een taal eruit zag op een bepaald moment in de tijd.
Pedagogische grammatica: ook wel leergrammatica, bevat een uiteenzetting van de regels van een
taal ten behoeve van het onderwijs. Heeft vaak een prescriptief karakter.
Pragmatiek: de wijze waarop taalgebruik in interactie en in langere teksten is gestructureerd.
Syntaxis: zinsbouw.
Semantiek: betekenis, regels voor betekenistoekenning.
Fonetiek: bestudeert het fysieke proces van spreken en verstaan.
Fonologie: bestudeert het klanksysteem.
Morfologie: woordvorming.
Hoofdstuk 2
Linguïstische competence: de abstracte en grotendeels onbewuste kennis van het taalsysteem.
Performance: het feitelijk gebruikmaken van de linguïstische competence.
Kennis van de wereld: is nodig om taaluitingen te interpreteren.
, Communicatieve competence: kennis over hoe te handelen in verschillende taalgebruikssituaties, in
feite kennis van de regels voor taalgebruik in allerlei situaties.
Cognitief systeem: het geheel aan psychologische functies, zoals kennis, verstandelijke vermogens,
geheugencapaciteit en concentratievermogen.
Mentale lexicon: een netwerk van woorden wat opgeroepen kan worden in het cognitief systeem,
waarin alle kennisaspecten gekoppeld zijn. Het mentale lexicon wordt gebruikt wanneer een
taalgebruiker een woord hoort, en de kennis geactiveerd wordt.
Activatiespreiding: wanneer een taalgebruiker een woord hoort, en de activatie uitstraalt naar nauw
verwante woorden en kennis.
Priming effect: de mate waarin nauw verwante woorden of kennisaspecten sneller worden herkend
wanneer ze voorkomen in de volgende zin/tekstfragment. Het initiële woord is dan de prime.
Afasie: taalstoornissen die het gevolg zijn van een hersenbeschadiging, zoals bij een beroerte of
ongeluk.
Spraakgeluid is een continue en variabel geluid.
Co-articulatie: dat de uitspraak van klanken wordt beïnvloed door de klanken die eraan vooraf gaan
of erop volgen.
Bottom-up verwerking: de spraakklanken worden in het geluidssignaal stuk voor stuk geïdentificeerd
en vervolgens tot woorden samengesmeed.
Top-down verwerking: de spraakklanken worden verwerkt door het opstellen van een zinvolle
interpretatie. Het verstaan van spraak gebeurt door zowel bottom-up als top-down verwerking.
Cohortmodel: een luisteraar begint al bij de eerste klank die gehoord wordt woorden te zoeken in
het mentale lexicon, waarbij de verzameling gevonden woorden gereduceerd wordt bij het horen
van de volgende klank en zo verder.
Cohort: de steeds kleiner wordende verzameling woorden die tijdens het proces van
woordherkenning geactiveerd wordt.
Contexteffect: wanneer een context een specifieke verwachting opbouwt, waardoor een woord
sneller herkend kan worden.
Syntactische strategie: een ontledingsstrategie waarbij elk nieuw woord aan het voorafgaande
zinsdeel gekoppeld wordt, vanaf het begin van de zin.
Semantische strategie: een ontledingsstrategie waarbij de inhoudswoorden geïdentificeerd worden
en op grond daarvan een zinvolle interpretatie opgesteld wordt.
Conceptualiseren: het bedenken en plannen van een uiting.
Preverbale uiting: de uiting is geconceptualiseerd, maar heeft nog geen talige vorm.
Grammaticale codering: zodra de passende woordbetekenissen uit het mentale lexicon opgediept
zijn, worden zij in de bij het werkwoord passende syntactische structuur ingevoegd. Bij fouten hierin
krijg je zinnen als ‘’Ik drink mijn suiker met koffie.’’
Fonologische codering: de bijbehorende woordvormen worden geactiveerd, waarschijnlijk syllabe
voor syllabe, die ook weer klank voor klank wordt opgebouwd. Bij fouten hierin krijg je zinnen als
‘’Mag ik de vloterboot even.’’
Versprekingen: vanwege de complexiteit van het spreekproces. Wordt slip of the hand genoemd in
gebarentaal.
Fonetisch plan: ontstaat na formuleren (bestaand uit grammaticaal en fonologisch coderen), hierin
zit alle informatie die nodig is voor het uitspreken van de uiting. Wordt meestal onbewust en
foutloos gerealiseerd.
Spreken is een incrementeel proces: een uiting groeit stukje bij beetje op alle niveaus. Terwijl de
planning van uiting A nog bezig is wordt al gestart met de formulering, en terwijl de articulatie van
uiting A nog bezig is, wordt al gestart met de planning van uiting B. Cognitieve spreekprocessen
verlopen dus parallel.
The benefits of buying summaries with Stuvia:
Guaranteed quality through customer reviews
Stuvia customers have reviewed more than 700,000 summaries. This how you know that you are buying the best documents.
Quick and easy check-out
You can quickly pay through credit card for the summaries. There is no membership needed.
Focus on what matters
Your fellow students write the study notes themselves, which is why the documents are always reliable and up-to-date. This ensures you quickly get to the core!
Frequently asked questions
What do I get when I buy this document?
You get a PDF, available immediately after your purchase. The purchased document is accessible anytime, anywhere and indefinitely through your profile.
Satisfaction guarantee: how does it work?
Our satisfaction guarantee ensures that you always find a study document that suits you well. You fill out a form, and our customer service team takes care of the rest.
Who am I buying these notes from?
Stuvia is a marketplace, so you are not buying this document from us, but from seller gaevrnhk. Stuvia facilitates payment to the seller.
Will I be stuck with a subscription?
No, you only buy these notes for £5.63. You're not tied to anything after your purchase.