Nederlands Examen LLO1B
Leesbevordering – inleiding op kinderliteratuur
Kenmerken:
1. Personages
Personen en personages
Is het personage, de persoon. Kan verzonnen zijn. Zijn de verhaalfiguren in de
tekst. Moeten niet altijd mensen zijn.
Types en karakters
Flat character Er is geen karakterontwikkeling doorheen heel de verhaallijn.
Hebben enkel een aantal duidelijke eigenschappen of vervullen duidelijke functie
in het verhaal. ( vaak in stripverhalen)
Karakters/ round characters De belangrijkste persoon van het verhaal. IS het
hoofdpersonage van wie je de diepste emoties en gedachten weet. Je kan hun
gedrag niet voorspellen en ze maken vaan een psychologische ontwikkeling door
die een onverwachtse wending aan het verhaal geeft.
Hoe leer je personages kennen:
Uiterlijke kenmerken, innerlijke kenmerken, of ze hun mening durven uitspreken,
hun reactie en uitspraken over gebeurtenissen en de indruk die het personage
uitoefent op jou.
Waarden en normen
Ze hebben hun eigen waarden en normen. Uit deze houding gaan ze handelen.
2. Het vertelstandpunt
1. De auctoriale/ auctoriële of alwetende verteller
Verteller heeft zelf geen rol in het verhaal en verteld dus van boven het verhaal.
Vertelt in hij/zij vorm over de personages. Deze persoon weet meer over de
personages dan wij.
2. De ik verteller
Speelt mee in het verhaal. De lezer ziet door zijn/haar ogen en weet wat hij/zij
denkt en voelt. Je weet alleen over de andere personages wat de ik- figuur
erover verteld. Er is een subjectieve kijk op het verhaal, je weet nooit iets over
de andere personages hun innerlijk.
3. De personele of hij/zij- verteller
Het verloop van gebeurtenissen en beschrijvingen van personages word door
ogen van 1 personage beschreven. Lijkt op een Ik- verhaal enkel in hij/ zij vorm.
De lezer merkt de verteller niet op door subjectieve kijk op de wereld. Je kent
haar of zijn gevoelens en gedachten maar niet van andere figuren.
, Andere verhaalsituaties
Verhalen waarin verschillende vertellers voorkomen of er bv afwisseling is per
hoofdstuk. Of verhalen waar verschillende visies zijn op gebeurtenissen. In
sommige verhalen je- vorm gehanteerd.
Identificatie
Identificatie: Je kunt je inleven in een personage en haar verdriet wordt jou
verdriet.
Vaak leeftijdsgenoten die in een zelfde situatie als jou zitten. Belangrijk punt:
vertelstandpunt. Ik- verhaal belangrijke gevolgen voor de mate van identificatie.
Personaal verhaal: Zoveel inzicht in beweegredenen en gevoelens dat je je kan
inleven.
3. Tijd
Chronologische en niet- chronologische volgorde
Chronologische volgorde: Allemaal achter elkaar zonder tijd te verspringen. Vaak
in sprookjes.
Niet- chronologische volgorde: Flashback: terugverwijzen, flashforward:
vooruitwijzing.
Continue versus niet- continue
Continue: Alle gebeurtenissen gebeuren zonder onderbrekingen.
Niet- continue: Stukken tijd ontbreken.
Tijdsverdichting: Gebeurtenis wel in tijd aangeduid maar niet uitvoerig
beschreven. Bv. In de tussenliggende 3 maanden.
Verteltijd versus vertelde tijd
Verteltijd: Tijd die je nodig hebt om een verhaal te vertellen/ lezen.
Vertelde tijd: Tijd waarover wordt verteld.
Mogelijke verhoudingen:
- Verteltijd en vertelde tijd zijn even lang.
- Verteltijd is korter dan vertelde tijd: versnelling.
- Verteltijd is langer dan de vertelde tijd: vertraging.
4. Thematiek
Thema is abstract en moet niet expliciet benoemd te worden in het boek. Denk
na welke thematiek en onderwerpen geschikt zijn voor kinderen.
,5. Illustraties
Zijn de illustraties functioneel voor het boek? Tekst en illustraties moeten
samenhangen met de inhoud.
6. ruimte
De plaats of ruimte waar een verhaal zich afspeelt. Is niet altijd beschreven en
moet ook niet werkelijk zijn, mag verzonnen zijn. Kan bijzondere betekenis
hebben meestal door tegenstelling van twee ruimtes te gebruiken.
7. Verhaal en werkelijkheid
Kan fictie of non fictie zijn. Een fictie verhaal is een verzonnen verhaal een non
fictief verhaal is een waargebeurd verhaal. Als het verhaal fictie is kan het een
realistische verhaal of een fantastisch verhaal zijn.
Literair ook twee betekenissen: tot literatuur behoren of mooi en goed zijn.
Lopen vaak in discussie bij literatuur.
Leesbevordering – De functies van kinderliteratuur
1. De 6 functies van kinder- en jeugdboeken
- De ontspannende functie spanning en humor
- De informatieve functie feiten, kennis
- De zingevende functie waarden en normen
- De emotieve functie herkenbare gevoelens, identificatie
- De creatieve functie verbeelding en verrassing
- De literair-esthetische functie taalspel en illustraties
De ontspannende functies
Belangrijkste leesmotivatie: Prettig gevoel, lachen, (voor volwassenen) spanning,
ontspannend en grappig effect door humor, speelse taal of meeleven met
spannende verhalen.
Spanning oproepen: Door onbeantwoorde vragen, doserende info en door tijd te
manipuleren ivm spanning, suggestieve beschrijvingen.
Einde verhaal spanning ontladen zucht verlichting
Kinderboeken: Ontsnappen aan dagelijkse sleur ( fantasieverhalen), eigen
spanning ontladen, angsten verwerken, mengeling van spanning en humor en
intellectueel plezier door raadsels op te lossen ( detectiveverhaal).
, Informatieve functie
Behoefte aan kennis en nieuwsgierigheid. Boeken kunnen hierdoor kinderen
wijze maken, een bijdragen zijn voor de ontwikkeling en verrijken van de taal
van de lezer. Soorten verhalen: Het historisch verhaal, het verhaal in een andere
cultuur, realistische dieren verhalen en probleemboeken.
Zingevende functies
Er is behoefte aan zingeving en een moreel houvast: Zingeven aan het bestaan,
vragen oproepen, stof tot discussie, doen nadenken over wat belangrijk is. Er
wordt expliciet en impliciete normen en waarden meegegeven. Dit is
bevestigend, kritisch en subversief.
Kinderboeken: Opvoedende strekking vanuit verhouding van auteur en jonge
lezer.
Op verschillende manieren in een boek aanwezig: Moraal door auctoriale verteller
rechtstreeks tot lezer ( opdringerigst), personages geven even elkaar expliciet
waarden mee, beloning/ straf door voorbeeldig/ verwerpelijk gedrag door de
boodschap, goede en slechte personages tegen elkaar en identificatie met
hoofdfiguur zorgen dat impliciete waarden en normen worden overgenomen.
De emotieve functie
Gaan gevoelens aanspreken en oproepen. Lezer ervaart emoties door inleving in
verhaal: rol van personage overnemen ( identificatie) en identificatie op basis
van gelijkenissen en bewondering. Personages komen tot leven door indirecte
typering; lezer moet dit zelf afleiden uit tekst. Gevoelensleven van lezer
verrijken/ helpen emoties verwerken/ gevoelens van anderen beter begrijpen.
Creatieve functies
Verbeelding en fantasie worden opgewekt bij lezer door creatief om te gaan met
wereld en taal en lege plekken op te vullen door persoonlijke voorstelling van
personages en gebeurtenissen.
Fantasieverhalen: Nieuwe WH door originele, beeldende en creatieve taal. Hun
wens word vervuld. Hierdoor gaan ze hun zorgen vergeten, monsters en
problemen overwinnen. Stimuleren en dagen het kind uit. Ze wrikken de lezer uit
hun vaste patroon en vanzelfsprekende van normen en waarde worden in twijfel
getrokken en ze gaan kennis anders bekijken.
Esthetische functies
Behoefte aan schoonheid door genieten van er mooi uit te zien, heeft geen echt
doel. Aandacht op woorden en illustraties zelf. Eenheid vorm en inhoud. Kracht
van taal en verwoording. Enkel mogelijk wnr andere functies niet te opdringerig
zijn.