Samenlevingen
Inleiding in de sociologie
1. Psychologie
1.1 Visies op ontwikkeling
1.1.1 Visies op ontwikkelingen algemeen
- Nature/nurture: de nature kant gelooft dat alle eigenschappen van een individu zijn
bepaald door aanleg (bijvoorbeeld genetisch materiaal) en de nurture kant vindt dat
alle eigenschappen zijn bepaald door opvoeding (met name de leefomgeving).
- Maturatie: : proces van geleidelijk ontvouwen van voorbestemde genetische
informatie (nature kant)
1.1.2 Psychodynamische theorie (Freud & Erikson)
- Psychodynamisch perspectief: benadering binnen de psychologie die ervan uitgaan
dat gedrag gemotiveerd wordt door innerlijke krachten, herinneringen en conflicten,
waarvan een persoon zich nauwelijks bewust is en waarover hij weinig controle
heeft. Deze innerlijke krachten, die hun oorsprong kunnen hebben in de kindertijd,
zouden iemands gedrag gedurende zijn hele leven beïnvloeden.
- Psychische structuur: volgens Freud kent elke persoonlijkheid drie aspecten:
1. Het id: het primitieve, ongeorganiseerde, aangeboren deel van de
persoonlijkheid. Het staat voor onze primitieve driften die te maken hebben
met honger, seks, agressie en irrationele impulsen. Het id opereert vanuit het
genotsprincipe; met het doel om zoveel mogelijk bevrediging en zo weinig
mogelijk spanning te ervaren.
2. Het ego: het rationele en redelijke deel van de persoonlijkheid. Het vormt een
buffer tussen de echte wereld om ons heen en het primitieve id. Het ego
opereert vanuit het realiteitsprincipe: het houdt instinctieve energie in toom
om de veiligheid van de persoon te bewaren en hem te helpen integreren in
de samenleving.
3. Het superego: dit vertegenwoordigt iemands geweten. Hiermee maken we
het onderscheid tussen goed en kwaad. Het ontwikkelt zich volgens Freud
rond 5- of 6-jarige leeftijd, doordat kinderen dit overnemen van hun ouders,
leerkrachten en andere belangrijke figuren in hun leven.
- Ontwikkeling psychoseksuele fasen: vijf fasen (oraal, anaal, fallisch, latentie en
genitaal) die kinderen volgens Freud doorlopen, waarin genot, of bevrediging, telkens
gericht is op een andere biologische functie en een ander deel van het lichaam.
- Oedipus complex: psychoanalytisch concept waarbij jongens volgens Freud een
erotische binding ervaren met hun moeder en hun vader als concurrent zien. Echter
omdat ze hun vader als almachtig beschouwen, ontwikkelen jongens een angst voor
vergelding, die zich manifesteert als castratieangst. Om deze angst te overwinnen,
onderdrukken jongens hun verlangen naar hun moeder en beginnen zij zich in plaats
daarvan te identificeren met hun vader, in een poging zo veel mogelijk op hem te
lijken.
,- Elektracomplex: psychoanalytisch concept waarbij meisjes een bezittelijke
genegenheid voor hun vader vertonen, waarbij een rivaliteit en afstand ten opzichte
van de moeder ontstaat. Dit complex zou beginnen wanneer meisjes ontdekken dat
ze geen penis hebben, rond hun derde of vierde jaar.
- Psychosociale theorie: volgens Erikson de veranderingen in onze interacties met
anderen en in hoe we aankijken tegen het gedrag van anderen en tegen onszelf als
leden van de maatschappij.
- De theorieën van Freud en Erikson:
Gemiddelde Freuds stadia Belangrijke Eriksons stadia Positieve en
leeftijd van kenmerken van van negatieve
psychoseksuele Freuds stadia psychosociale resultaten van
ontwikkelingen ontwikkelingen Eriksons stadia
Geboorte tot Oraal Interesse in orale Vertrouwen versus Positief:
12-18 maanden bevrediging door wantrouwen vertrouwen
zuigen, eten dankzij steun van
bewegen van de de omgeving.
lippen, bijten.
Negatief: angst
voor en zorgen
over anderen.
12-18 maanden Anaal Bevrediging door Autonomie versus Positief:
tot 3 jaar ontlasting op te schaamte en twijfel onafhankelijkheid
houden en zich ontstaat wanneer
juist te ontlasten; experimenteren
wennen aan de wordt
controlemechanis gestimuleerd.
men van de
maatschappij met Negatief: twijfels
betrekking tot over zichzelf,
zindelijkheidstraini gebrek aan
ng. onafhankelijkheid
ontstaat wanneer
er geen ruimte is
voor
experimenteren.
3 tot 5-6 jaar Fallisch Interesse in de Initiatief versus Positief:
genitaliën: weten schuld ontdekken van
om te gaan met manieren om
het handelingen in
oedipuscomplex. gang te zetten.
Het oplossen
hiervan leidt Negatief:
uiteindelijk tot schuldgevoel
identificatie met de over daden en
ouder van gedachten.
dezelfde sekse.
5-6 jaar tot Latentie Seksualiteit Ijver (vlijt) versus Positief: groeiend
adolescentie grotendeels op de minderwaardigheid besef van
achtergrond. competenties.
Negatief:
gevoelens van
minderwaardighei
d, geen
vertrouwen in
eigen kunnen.
, Adolescentie tot Genitaal Opnieuw ontluiken Identiteit versus Positief:
volwassenheid van seksuele identiteitsverwarrin bewustzijn van
(Freud) interesses en g de eigen
Adolescentie aangaan van uniekheid, weten
(Erikson) volwassen welke rol te
seksuele relaties. vervullen.
Negatief:
onvermogen om
passende rol in
het leven te
herkennen.
Eerste Intimiteit versus Positief:
volwassenheid isolement ontwikkeling van
(Erikson) liefdevolle
seksuele relaties
en hechte
vriendschappen.
Negatief: angst
voor relaties met
anderen.
Volwassenheid Generativiteit Positief: gevoel
(Erikson) versus stagnatie bij te dragen aan
de continuïteit
van het leven.
Negatief:
bagatelliseren
van eigen
activiteiten.
Rijpheid Ego-Integriteit Positief: gevoel
(Erikson) versus wanhoop van eenheid in
wat men in het
leven heeft
bereikt.
Negatief: spijt
van gemiste
kansen.
1.1.3 Behaviorisme en sociale leertheorie (Pavlov, Skinner, Watson, Bandura)
- Behavioristisch perspectief (Watson): kijkt niet naar onbewuste processen in
organismen, maar bestudeert de mens volledig van buitenaf (exogeen). De nadruk
ligt op waarneembare feiten: de effecten van mensen, voorwerpen en
gebeurtenissen (stimuli) op gedrag. In dit opzicht is binnen het behavioristisch
perspectief omgeving (nurture) belangrijker voor de ontwikkeling dan erfelijkheid
(nature). Behavioristische theorieën verwerpen het idee dat alle mensen een aantal
vooraf bepaalde stadia doorlopen, omdat mensen worden beïnvloed door de
omgevingsstimuli waaraan ze toevallig worden blootgesteld.
- Stimulus-respons-leren: vormen van leren die we kunnen beschrijven in termen van
stimuli en responsen.
- Klassieke conditionering (Pavlov): wanneer een organisme op een bepaalde manier
leert reageren op een neutrale stimulus (een stimulus die die respons normaal
gesproken niet uitlokt).
, - Operante conditionering (Skinner): een vorm van leren waarbij een vrijwillige respons
versterkt of verzwakt wordt doordat die respons wordt geassocieerd met
respectievelijk positieve of negatieve consequenties. Iemand gaat bepaald gedrag
hierdoor herhalen of juist ermee stoppen.
- Bekrachtiging: het proces waarbij een prettige stimulus wordt aangeboden (positieve
bekrachtiging) of een onprettige stimulus wordt weggenomen (negatieve
bekrachtiging).
- Gedragsmodificatie: een op het behavioristisch perspectief gebaseerde techniek om
de frequentie van gewenst gedrag te verhogen en de frequentie van ongewenst
gedrag te verlagen.
- Sociaal-cognitieve leertheorie (Bandura): benadering binnen de psychologie waarbij
de nadruk ligt op leren door het gedrag van een andere persoon (een model) te
observeren en na te doen. Dit voltrekt zich volgens Bandura in vier
stappen/voorwaarden:
1. Aandacht: je neemt het gedrag van een model waar.
2. Retentie: je kunt je het gedrag op een later tijdstip nog herinneren.
3. Reproductie: je kunt het gedrag dat je eerder zag reproduceren.
4. Motivatie: je bent gedreven om het gedrag te leren en uit te voeren, doordat
je ziet dat het iets oplevert en/of doordat je op een bepaalde manier opkijkt
tegen het model.
- Modeling: het proces waarbij we bepaald gedrag imiteren als we zijn dat het bij een
model beloond wordt.
- Reflexen: niet-aangeleerde, gestructureerde, onvrijwillige respons die automatisch
optreedt in de aanwezigheid van bepaalde stimuli.
1.1.4 Systeemtheorie (Vygotsky)
- Systemisch perspectief: kijkt naar de relatie tussen individuen en hun fysieke wereld,
cognitieve wereld, persoonlijkheid wereld en sociale wereld.
- Sociaal-culturele theorie: de theorie van Vygotsky beschrijft de cognitieve
ontwikkeling als het resultaat van sociale interacties tussen de leden van een cultuur.
- Zone van naaste ontwikkeling: niveau waarop een kind een taak bijna zelfstandig kan
uitvoeren, maar alleen kan voltooien met behulp van een competenter persoon.
- Scaffolding: hierbij krijgen kinderen ondersteuning bij het leren van een taak die net
boven het niveau ligt, waardoor zij een hoger niveau kunnen bereiken.
1.1.5 Cognitieve theorie (Piaget)
- Cognitieve theorie: benadering binnen de psychologie die zich richt op de processen
die mensen in staat stellen de wereld te leren kennen, begrijpen en overdenken.
- Piagets fasen in de cognitieve ontwikkeling:
Cognitieve fase Globale leeftijdscategorie Enkele van de voornaamste
kenmerken
Sensomotorisch Geboorte - 2 jaar Ontwikkeling van zintuigen,
motoriek, geheugen en
objectpermanentie (idee dat
mensen en objecten bestaan, ook
al zijn ze niet zichtbaar); weinig tot
geen vermogen om dingen
symbolisch weer te geven.
, Pre-operationeel 2 - 7 jaar Ontwikkeling van taal, fijne
motoriek en symbolisch denken;
egocentrisch denken (de wereld
alleen vanuit zichzelf bekijken)
Concreet operationeel 7 - 12 jaar Ontwikkeling van
conservatiebegrip (idee dat
kwantiteit niet gerelateerd is aan
fysieke verschijning, dus dat een
bol klei evenveel klei kan bevatten
als een ‘pannenkoek’ van klei),
reversibiliteit (begrijpen van het
principe dat je een proces in
gedachten kunt omdraaien, denk
aan een bal van klei die weer naar
een slang kan) en logica (relatie
begrijpen tussen tijd, afstand en
snelheid)
Formeel operationeel 12 jaar - volwassenheid Ontwikkeling van logisch
redeneren (verbanden zien en
begrijpen) en abstract denken (het
denken komt los van het concrete)
- Adaptatie: volgens Piaget de benaming voor de manier waarop we reageren op, en
ons aanpassen aan, nieuwe informatie
- Assimilatie: het proces waarbij mensen een nieuwe ervaring interpreteren in termen
van hun huidige cognitieve ontwikkelingsstadium en denkwijze (zon en gele bal)
- Accommodatie: het proces waarbij bestaande manieren van denken of doen
veranderen in reactie op nieuwe stimuli of gebeurtenissen
1.1.6 Theorie van morele ontwikkeling (Kohlberg)
- Theorie morele ontwikkeling: Kohlberg beweert dat mensen tijdens de ontwikkeling
van hun rechtvaardigheidsgevoel en in hun wijze van moreel redeneren een aantal
stadia doorlopen.
- Heinz-dilemma: ‘Een vrouw was stervende, ze had een speciale soort van kanker. Er
was echter één bepaald medicijn die deze kanker kon genezen, maar dit medicijn
was veel te duur. Heinz, de man van de vrouw, was echter de assistent van een
apotheker. Hij zat dus met het morele dilemma om het geneesmiddel al dan niet te
stelen.’ In het schema hieronder is de ‘stervende vrouw’ een ‘beste vriend’.
- Stadia morele ontwikkeling (volgens Kohlberg):
Kohlbergs niveaus: Voorbeeld moreel redeneren (Heinz-dilemma)
Niveau Stadium Voor stelen Tegen stelen
medicijnen medicijnen
Niveau 1: Stadium 1
preconventioneel Nadruk op ‘Je moet je beste ‘Je moet het medicijn
moraal gehoorzaamheid en vriend niet zomaar niet stelen, want dan
straf. Mensen houden dood laten gaan. Men wordt je gepakt en
De belangrijkste zich aan regels om zal je verwijten dat je beland je in de
overwegingen op dit straf te voorkomen. niet genoeg gedaan gevangenis. En als je
niveau zijn het hebt, en zullen de niet wordt gepakt, zul
vermijden van straf en wetenschapper je de hele tijd bang zijn