Mechanismen van Gezondheid en Ziekte | Joris van Doremalen
Balans (MBA)
Het immuunsysteem en de natuurlijke lichaamsbarrières zijn constant actief om de balans te
bewaren. Verstoring van die balans kan leiden tot pathologie ten gevolge van over- of onderreacties
van het immuunsysteem of het binnendringen van ongewenste pathogenen. Het kan hyperreactief
raken, zoals bij aan allergie, auto-immuunziekte of rejectie. Ook kan het hyporeactief raken, zoals bij
een immuundeficiëntie of tumor.
Bij deze reacties speelt tolerantie de hoofdrol. Er is onderscheid tussen centrale en perifere
tolerantie. Centrale tolerantie betreft de negatieve selectie van lymfocyten in het beenmerg en de
thymus, waarbij wordt gecontroleerd of lymfocyten aan lichaamseigen eiwitten binden. Perifere
tolerantie betreft verschillende processen buiten het beenmerg en de thymus, zoals de activatie van
lymfocyten, de ontwikkeling van B-cellen of de werking van regulatoire T-cellen. Lymfocyten worden
geactiveerd door de combinatie van signaal 1 (herkenning) en signaal 2 (co-stimulatie). Een cel dat
signaal 1 wel en signaal 2 niet krijgt wordt een anerge cel. Deze cel onthoudt dat de pathogeen
vreemd, maar ook ongevaarlijk is. De lymfocyt is tolerant voor het vreemde pathogeen. B-cellen
kunnen geactiveerd raken, maar hebben voor hun ontwikkeling tot plasmacel een bijpassende T-
helpercel nodig. Zonder deze T-helpercel ontstaat ook tolerantie. Een regulatoire T-cel kan cytokines
(IL-10 en TGF-β) uitscheiden, waarmee de activatie van T-cellen geremd wordt. Ook hiermee ontstaat
tolerantie.
Hyperreactiviteit
Bij hyperreactiviteit kan
onderscheid worden gemaakt
in vier typen
overgevoeligheidsinteracties:
IgE (type I), IgG aan vast
antigen (type II), IgG aan oplosbaar antigen (type III) en T-cellen (type IV). Type I komt alleen voor bij
een allergie, de overige typen komen zowel bij een allergie als transplantatie en auto-immuniteit
voor. Type IV wordt ook wel vertraagde hypersensitiviteit genoemd.
197
, Mechanismen van Gezondheid en Ziekte | Joris van Doremalen
Allergie
Allergenen zijn antigenen uit de omgeving die tot een ongewenste immuunreactie leiden. Allergenen
kunnen op verschillende manieren het lichaam binnendringen, denk aan inademen (pollen),
injecteren (wesp), innemen (pinda’s) of het simpelweg contact hebben (onedel metaal). De eerste
blootstelling aan een allergeen leidt tot sensibilisatie: het immuunsysteem wordt geactiveerd (via
dendritische cellen) en geheugencellen worden aangemaakt. Herhaalde blootstelling leidt tot een
allergische reactie, ofwel een effectorfase: door geheugencellen kan in korte tijd een
overgevoeligheidsreactie worden veroorzaakt. Allergieën (overgevoeligheidsreactie veroorzaakt door
een immunologisch mechanisme) en atopie (overgevoeligheid door aanleg om IgE te produceren bij
een lage dosis allergenen) zijn een gevolg van genetische predispositie en omgevingsfactoren
(hygiëne hypothese).
Type I
Sommige mensen ontwikkelen een allergische reactie of hypersensitiviteit als ze blootgesteld worden
aan substanties (zoals stof, pollen, dierenhuid of penicilline), dit wordt dan bemiddeld door IgE
(atopie). Het antigeen (substantie) maakt contact met bepaalde delen van het lichaam en wordt
vervolgens opgenomen, verwerkt en gepresenteerd door APCs via MHC-II aan een T-helpercel. Deze
produceren cytokinen die de B-cellen stimuleren tot proliferatie en differentiatie tot IgE-
producerende plasmacellen. Doordat de weefsels onder muceuze membranen rijk zijn aan dit soort
plasmacellen bij mensen die vatbaar zijn voor allergieën, wordt op deze plekken veel IgE
geproduceerd. De IgE-moleculen binden aan de receptoren van dichtbijgelegen mestcellen en
kunnen hier weken op overleven. Door dit proces is het individu gevoelig gemaakt voor het antigeen.
Wanneer er een tweede blootstelling is, bindt het antigeen aan de IgE-antilichamen op de
mestcellen, waardoor een respons optreedt (crosslinking is essentieel). De respons bestaat uit de
secretie van histamine (vasodilatie, verhoogde permeabiliteit, contractie gladde spiercellen,
productie mucus), TNF- (endotheel activatie), enzymen (afbreken extracellulaire eiwitten) en
vettige mediatoren (bronchoconstrictie en darmhypermobiliteit), waardoor een variëteit aan
symptomen geactiveerd wordt: capillaire dilatatie, luchtweg constrictie, mucus secretie, pijn en jeuk.
Na activatie worden Th2, basofielen, eosinofielen en neutrofielen aangetrokken. Th2 cellen geven IL-
4, IL-5 en IL-13 af, waarbij voornamelijk IL-4 de differentiatie van B-cellen tot plasmacellen faciliteert.
198