Hoofdstuk 3.1
3.1.2
Een passieve zin is bijvoorbeeld: “Momenteel wordt door de bedrijfsleiding onderzocht of het
probleem opgelost kan worden”. Passieve zinnen gebruik je in de volgende gevallen:
- Als het niet bekend is wie iets heeft gedaan of het niet relevant is
- Als je om tactische redenen de verantwoordelijke niet wilt noemen
- Als de nadruk ligt op de persoon die de handeling ondergaat
- Om het verband tussen zinnen duidelijker te maken
- In een wetenschappelijke tekst waarin je een onderzoek presenteert of als je
algemene hypothese wilt voorstellen
3.1.3
Tangconstructies zijn constructies waarbij woorden die normaal bij elkaar horen te ver uit
elkaar worden gehaald. Een voorbeeld is: “De Amerikaanse kiezer moesten, omdat George
W. Bush, die twee ambtstermijnen lang hun president was geweest, niet herkozen kon
worden, een nieuwe president kiezen”.
3.1.4
Om het lezen aangenaam voor de lezer te maken is het belangrijk om af te wisselen tussen
lange en korte zinnen en in volgorde van zinsdelen.
3.1.5
Naamwoordstijl betekent dat je van werkwoorden substantieven maakt door er ‘het’ voor te
zetten. Substantieven zijn woorden als huis, auto, kat en emmer. Een voorbeeld is: ‘De
politie zorgde voor het bewaken van de boven’. De zin is afstandelijk door de ‘het + infinitief’-
constructie. Beter is: ‘De politie zorgde voor de bewaking van de boeven’ of ‘De politie
bewaakte de boeven’.
3.1.6
In plaats van een woord te herhalen kun je beter gebruik maken van een verwijswoord.
Verwijswoorden die verwijzen naar personen of zaken zijn:
- Hij, ze, zij, het
- Hem, haar, het, ze, hen
- Zijn, haar, hun
- Dit, dat, deze, die
- Die, dat
- Waar, wie
- Wie, wat
Verwijswoorden die verwijzen naar hele zinnen of delen van zinnen zijn:
- Dit, dat
Verwijswoorden die verwijzen naar een plaats:
- Er, daar, hier, waar
Verwijswoorden naar prepositie zijn:
- Er, daar, hier, waar (er zich op baseren, eraan koppelen)
, 3.1.7
In werkstukken wordt er vaak omslachtig geformuleerd. Het is in wetenschappelijke teksten
belangrijk dat je zo snel mogelijk ter zake komt. Veel lange, inleidende zinnen kun je
vervangen door een voegwoord of bijwoord.
3.1.8
In België wordt ‘gaan’ als neutrale toekomende tijd gebruikt. Dit is geen algemeen
nederlands. In wetenschappelijke teksten zul je eerder ‘zullen’ dan ‘gaan’ gebruiken.
3.1.9
Sommige woorden worden verkeerd met enkelvoud of meervoud gebruikt. Bijvoorbeeld data
en media zijn meervoud. Soms word het werkwoord in enkelvoud gezet bij een meervoudig
onderwerp. De verwarring ontstaat omdat de de delen van het meervoudige onderwerp
enkelvoud zijn. Een voorbeeld is: “In de klas zit een Belg en drie Duitsers”. Dit moet zijn: “In
de klas zitten een Belg en drie Duitsers”.
3.1.10
‘Men’ is een onpersoonlijke voornaamwoord. Je maakt er niet duidelijk mee wie precies
handelt of iets zegt of doet. Vermijdt ‘men’ zoveel mogelijk.
Hand-out: Smeulende taalkwesties
‘Die’, ‘dat’ of ‘wat’
Naar ‘het’-woorden verwijs je met ‘dat’. Naar ‘de’-woorden verwijs je met ‘die’.