Samenvatting
Relatievermogensrecht
Periode 3
2018-2019
Literatuur
M.J.A. van Mourik & L.C.A. Verstappen, Nederlands vermogensrecht bij scheiding, Algemeen deel A, Deventer:
,Kluwer 2014, hoofdstuk 1, paragrafen 2.3 t/m 2.7 en hoofdstuk 3 (excl. paragraaf 3.1)
Hoofdstuk 1
1.1
Het samen-leven van twee personen van al dan niet gelijk geslacht kan worden geïnstitutionaliseerd in de vorm
van het huwelijk (1:30 BW). Ook al wordt het huwelijk in vele gevallen niet meer aangegaan voor de resterende tijd
van het leven, de duurzaamheid staat wel voorop. Aan de huwelijksvoltrekking zijn veel consequenties verbonden
(1:68 BW). Er treedt een samenstel van vermogensrechtelijke regels in werking. Echtgenoten zijn elkander
getrouwheid, hulp en bijstand verschuldigd en moeten elkander het nodige verschaffen leert art. 1:81 BW. Dat is
een regel waar de vanzelfsprekendheid van afstraalt doch waarvan het gewicht zal blijken.Gezien de
rechtsgevolgen verbonden aan het instituut huwelijk, kan het niet anders of zowel de ‘oprichting’ als de ontbinding
van het instituut moeten voor het recht kenbaar zijn. Het huwelijk is geen overeenkomst in vermogensrechtelijke
zin. De echtgenoten kunnen wel overeenkomsten in laatstbedoelde zin aangaan.
1.2
De behoefte rechtsgevolgen te verbinden aan de informele relatie leidt tot juridisering van de relatie. De vraag is
ook hoe ver de hand van de overheid achter de voordeur van de informeel samenwonenden dient te reiken.
Geregistreerd partnerschap verschilt juridisch-technisch nauwelijks van het huwelijk. Eerstgenoemde is vooral
gebruikt voor zakelijke vastlegging van de relatie.
Hoofdstuk 2
2.3
Er werd groen licht gegeven aan het in gang zetten van een wetgevingstraject dat uit drie onderdelen bestond:
-Eerste tranche → wijziging van titel 6 (rechten en verplichtingen echtgenoten) en titel 8 (wijziging
huwelijksvermogensregime staande huwelijk): afschaffing van samenwoonplicht tussen echtgenoten en
vereenvoudiging van procedure om huwelijkse voorwaarden in te voeren, wijzigen dan wel op te heffen staande
huwelijk
-Tweede tranche → invoering van algemene regels voor verrekenbedingen (titel 8): de wet bevatte voorheen geen
algemene regeling voor verrekenbedingen, behalve voor finale verrekening van vermogen. De huidige wettelijke
regeling inzake verrekenbedingen is hoofdzakelijk van regelend recht en biedt geen uitputtende regeling van alle
denkbare verrekenbedingen, maar slechts als algemene regeling bedoeld.
-Derde tranche → aanpassing van de wettelijke gemeenschap van goederen (titel 7): overgang van algehele
gemeenschap van goederen naar een beperkte gemeenschap van goederen en de regeling van art. 1:87 BW inzake
economische deelgerechtigheid.
2.4
Tegen het huidige hoofdstelsel worden de volgende bezwaren ingebracht:
-Huidige hoofdstelsel van de algehele gemeenschap van goederen hanteert een verkeerd uitgangspunt door
gemeenschappelijk te maken wat van nature privé is omdat het niet het resultaat is van inspanningen van beide
echtelieden gedurende de huwelijkse samenleving: het voorhuwelijkse vermogen, de erfenissen en giften.
-Bij erfenissen en giften komt daar nog eens bij dat het betrekkelijk willekeurig kan uitpakken voor in algehele
gemeenschap van goederen gehuwden.
-De algehele gemeenschap van goederen is wel verdedigd met het argument dat de langstlevende door haar
,werking voldoende vermogen kan verkrijgen voor zijn of haar verzorging.
-Nederland staat met het stelsel waarin voorhuwelijks vermogen, erfenissen en giften van rechtswege
gemeenschappelijk worden, zowat alleen in de wereld.
-In een steeds internationaler wordende samenleving groeit de noodzaak om inhoudelijk meer aansluiting te
zoeken bij de meer gangbare stelsels.
-Ook in geval van het verkrijgen van een erfenis of schenking van niet-Nederlandse erflaters of gevers doet zich dit
gevoelen, nu deze personen er veelal niet op bedacht zijn dat hetgeen hun erfgenamen erven of geschonken
krijgen naar Nederlands recht valt in de huwelijksgemeenschap en bij echtscheiding deel uitmaakt van het te
verdelen vermogen.
-Ten slotte moet erop worden gewezen dat de algehele gemeenschap van goederen ook schulden omvat, hetgeen
nadelig kan uitpakken voor de echtgenoot die zich daarvan niet bewust is.
In vrijwel alle huwelijkse voorwaarden die thans jaarlijks worden gemaakt worden voorhuwelijks vermogen,
erfenissen en giften van boedelmenging of verrekening uitgesloten in geval van scheiding. Onderzoekers zijn tot de
conclusie gekomen dat zich in de rechtspraktijk inderdaad problemen en onbillijkheden voordoen ten gevolge van
het regime van koude uitsluiting, overeengekomen bij huwelijkse voorwaarden, dan wel daarmee vergelijkbare
verhoudingen tussen informeel samenlevende partners. De inhoudelijke rechtvaardiging voor overheidsingrijpen
schuilt in het op rechtvaardige en evenwichtige wijze regelen van de vermogensrechtelijke verhoudingen die een
duurovereenkomst als huwelijkse voorwaarden in het leven roept tussen personen die in de eerste plaats een
affectieve relatie hebben.
2.5
De gemeenschap die bestaat bij de wettelijke of een bij huwelijkse voorwaarden beperkte gemeenschap van
goederen kan worden aangeduid als een huwelijksvermogensrechtelijke gemeenschap. Deze gemeenschap is als
zodanig niet voor verdeling vatbaar. Daartoe dient zij eerst te worden ontbonden. Binnen een huwelijk kan, ook
naast een huwelijksvermogensrechtelijke gemeenschap, een eenvoudige gemeenschap bestaan in de zin van titel
3.7 BW. indien echtgenoten huwelijkse voorwaarden hebben gemaakt, waarbij iedere
huwelijksvermogensrechtelijke gemeenschap is uitgesloten, onder toevoeging van een periodiek of finaal
verrekenbeding, dan worden de inkomsten, genoten in een bepaald tijdvak, of de waarde van het vermogen, te
bepalen per een bepaald tijdstip, in de overeengekomen verrekening betrokken. Dat betekent niet dat er een
gemeenschap ontstaat, maar wel dat er per saldo vorderingsrechten ontstaan van de ene echtgenoot op de
andere en/of omgekeerd. Een eenvoudige gemeenschap (zoals in titel 7 boek 3 BW) kan naast een
huwelijksvermogensrechtelijke gemeenschap bestaan. Een dergelijke gemeenschap bestaat vaak als echtelieden
huwelijkse voorwaarden met een verrekenstelsel hebben gemaakt.
2.6
Aansprakelijk is hij die aangesproken kan worden tot het verrichten van een prestatie. Draagplicht is het antwoord
op de vraag voor wiens rekening de prestatie uiteindelijk dient te komen. Een en ander geldt ook als het om
schulden gaat die betrekking hebben op de goederen zelf, bijvoorbeeld kosten van onderhoud. Het begrip
verhaalbaarheid brengt ons bij verhaalzoekende crediteuren. Stellen we ons de vraag waarop een bepaalde
vordering verhaalbaar is, dan bezien we welke goederen voor uitwinning in aanmerking komen.
2.7
, Het beginsel van nominalisme of nominaliteitsbeginsel houdt in dat verplichtingen tot betaling van een geldsom
worden voldaan door betaling van het nominale bedrag van de verschuldigde som, ongeacht de waardestijging-of
daling van het geld. Redelijkheid en billijkheid kunnen slechts in bijzondere gevallen, met toepassing van art. 6:258
BW (onvoorziene omstandigheden) leiden tot een correctie van onbillijke gevolgen van geldontwaarding. In
Kriek/Smit is bepaalde dat een echtgenoot onder omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid
niet mag verwachten dat hij met de enkele teruggave van het destijds ter beschikking gestelde bedrag zonder
enige verrekening van de waardevermeerdering van de woning, kan volstaan. De HR lijkt uit te gaan van de tweede
variant waarin onder bijzondere omstandigheden naast het oorspronkelijk aangewende bedrag nog een extra
bedrag moet worden vergoed. In zoverre is moeilijk een inbreuk op het beginsel van nominalisme te ontdekken. In
Vossen-Swinkels ging het over beleggingen. Daarin ging het evenwel niet over het geval van koude uitsluiting maar
om een niet-uitgevoerd periodiek verrekenbeding, waarvoor thans art. 1:141 BW geldt. De vorderingen die in dat
kader ontstaan, steunen niet op een veelal weloverwogen prestatie van de schuldeiser, zoals het geval is in zaken
als die van Kriek/Smit. Dat is van belang omdat verdedigd kan worden dat in laatstbedoelde gevallen redelijkheid
en billijkheid tot minder verplichtingen leiden dan in het geval van niet-nakoming van een periodiek
verrekenbeding. Als de verrekenplichtige gewoon niet betaalt, staat de gerechtigde in relationele going-
concernpraktijk zeer zwak. Beleggen met andermans geld kan uiteraard ook geschieden op basis van opdracht. Een
dergelijke overeenkomst stelt hoge eisen aan de zorgplicht van de opdrachtnemer. Het gehouden zijn tot
voldoening van schadevergoeding is iets anders dan gehoudenheid tot deling van beleggingsresultaten.
Problematiek van de economische deelgerechtigdheid mag niet op een lijn gesteld worden met de beleggingsvisie
zoals deze ten aanzien van het niet-nagekomen periodiek verrekenbeding is ontwikkeld. In zowel art. 1:136 jo. Art.
1:141 als art. 1:87 BW leidt de investering tot een economisch belang in het betrokken goed, welk belang op
soortgelijke wijzen wordt berekend. De echtgenoot van de investeerder deelt zowel in de waardestijging als in de
waardedaling (behoudens wanneer de toestemming van de andere echtgenoot ontbreekt). Bij art. 1:136 jo. 1:141
BW is de basis voor deze wijze van verrekenen van de (her)belegging met overgespaard inkomen of vermogen, de
verrekenafspraak in de gemaakte huwelijkse voorwaarden, terwijl art. 1:87 BW vooral geschreven is als algemene
regel die geldt voor het geval echtgenoten niets hebben afgesproken ter zake van de investering met geld van de
ander. Een verrekenbeding noopt tot het nakomen van een verbintenis uit overeenkomst, art. 1:87 BW verplicht
tot restitutie op grond van de wet.
Hoofdstuk 3
3.2
Art. 1:81 BW: met getrouwheid wordt huwelijkstrouw bedoeld. Overspel staat redelijk gelijk in het vaststellen van
duurzame ontwrichting van het huwelijk. De tweede zin van hetzelfde artikelen vormt de basis van de
verzorgingsrelatie die tussen echtgenoten bestaat. De onderlinge solidariteit tussen echtgenoten wordt hier als
rechtsplicht tot uitdrukking gebracht, maar de bepaling zwijgt in alle talen over wat de concrete betekenis is. Bij
het inkleuren van ‘het nodige’ zal men onderscheid moeten maken tussen enerzijds de inkomstensfeer
(verschaffen van levensonderhoud) en anderzijds de vermogenssfeer. Recht op pensioen is uit maatschappelijk
oogpunt bestemd is te voorzien in de behoeften van beide echtgenoten en dat voorts de opbouw van een zodanig
pensioen, in verband met de gehele of gedeeltelijke financiering daarvan uit de gemeenschap en bij velen
bestaande taakverdeling binnen het huwelijk, in beginsel moet worden gezien als het resultaat van de
gemeenschappelijke inspanning van beide echtgenoten, voortvloeiende uit de zorg die zij krachtens art. 1:81 BW
aan elkaar verschuldigd zijn.
De werking van art. 1:81 BW eindigt, naast overlijden, ook door scheiding van tafel en bed alsmede door
echtscheiding. Wellicht is het verstandiger om met de HR art. 1:81 en art. 1:157 BW te zien als verplichtingen die