3 Materialen
Eigenschappen en deeltjesmodellen | Havo
Uitwerkingen basisboek
3.1 INTRODUCTIE
1 [W] Materialen om je heen
2 [W] Voorkennistest
1 Waar
2 Niet waar: Een zuivere stof bestaat (meestal) niet uit moleculen, maar wel uit atomen.
3 Niet waar: Een molecuul in een vaste stof trilt om een vaste positie.
4 Niet waar: Er bestaan miljoenen verschillende moleculen.
5 Waar
6 Waar
7 Niet waar: Verdampen gebeurt ook onder het kookpunt van een vloeistof.
8 Niet waar: De bellen die ontstaan in kokend water zijn gevuld met waterdamp.
9 Waar
10 Waar
11 Niet waar: Het kookpunt van water is ongeveer 100 C, dit hangt af van de luchtdruk.
12 Waar
13 Waar
14 Waar
15 Niet waar: Een kilo lood weegt evenveel als een kilo veren.
16 Waar
17 Waar
18 Waar
19 Waar
20 Waar
21 Waar
22 Niet waar: Het grootste molecuul in de orde van enkele nanometers en niet met het
blote oog te zien.
23 Waar
3 Waar of niet waar?
a Niet waar: Als de temperatuur stijgt gaan de moleculen sneller bewegen.
b Waar
c Niet waar: Bij smelten gaan de moleculen door elkaar heen bewegen.
d Niet waar: Bij stijgende temperatuur gaan de moleculen sneller bewegen.
e Niet waar: De dichtheid van een stof is de massa (in kg) van 1 kubieke meter van die
stof.
f Niet waar: In een opgepompte band botsen er meer moleculen tegen de binnenkant
van de band, dan er moleculen tegen de buitenkant aan botsen.
g Niet waar: Tussen de moleculen van een gas zit helemaal niets.
h Waar en niet waar: Moleculen in een vaste stof bewegen niet door elkaar, maar trillen
wel om een vaste positie.
© ThiemeMeulenhoff bv Pagina 1 van 21
,4
a 293 - 273 = 20 °C
b −70 + 273 = 203 K
c Het temperatuurverschil is 20 − 12 = 8 °C en ook 8 K.
d Bij 373 K en 100 °C: kookpunt van water
bij 310 K en 37 °C: normale lichaamstemperatuur van de mens
bij 293 K en 20 °C: kamertemperatuur
bij 273 K en 0 °C: smeltpunt van ijs
bij 195 K en -78 °C: koolstofdioxide gaat over van gas naar vaste stof (rijpen)
bij 77 K en -196 °C: kookpunt van vloeibare stikstof
bij 0 K en -273 °C: absolute nulpunt
5
a Een molecuul is opgebouwd uit atomen. Een atoom bestaat uit een kern met
daaromheen elektronen.
b Er zijn met de ruim 100 verschillende atomen heel veel combinaties te maken, en dus
heel veel verschillende moleculen te bouwen.
6
a Vast, vloeibaar en gas.
b In een wolk zie je de vloeibare (waterdruppels) en de vaste fase (sneeuw), de gasfase
is niet zichtbaar.
c IJs, sneeuw en rijp.
7
a De eenheid van dichtheid geeft aan hoeveel kg (de massa) iedere kubieke meter van
die stof zal zijn.
3 3 3
b 1 liter = 1 dm = 0,001 m . Je deelt nu de gewogen massa in kg door 0,001 m .
c Als de temperatuur van het metaal stijgt, zet het metaal uit. Dat betekent dat het
volume van het metaal stijgt, terwijl de massa gelijk blijft. Hierdoor neemt de dichtheid
af.
d Dat geldt alleen als de atomen hetzelfde zijn: als zware atomen verder van elkaar
zitten dan lichte atomen, zou de dichtheid ook hetzelfde kunnen zijn.
e Bijvoorbeeld: lengte lokaal 10 meter, breedte lokaal 10 meter, hoogte lokaal 2,5
3
meter. Het volume is dan 10∙10 ∙2,5 = 250 m . De massa is m = ρ∙V = 1,2∙250 =
2
3,0∙10 kg.
3.2 LICHTE EN STERKE MATERIALEN
8 [W] Moleculen zijn klein
9 [W] Materialen verschillen
© ThiemeMeulenhoff bv Pagina 2 van 21
, 10 Waar of niet waar?
a Waar
b Waar
c Waar
d Niet waar: De aantrekkende kracht tussen de deeltjes wordt niet bepaald door het
gewicht van de deeltjes.
e Niet waar: Bij elastische stoffen zorgt de aantrekkende kracht tussen de deeltjes
ervoor dat het materiaal de oorspronkelijke vorm terugkrijgt.
11
a De deeltjes zijn zeer klein, de massa kan verschillen, ze trekken elkaar aan en
bewegen altijd.
b Een stof met licht atomen is bijvoorbeeld helium, een stof met zware atomen is
bijvoorbeeld kwik.
c Een stof waarbij de aantrekkende kracht tussen de deeltjes groot is, is een vaste stof
zoals koolstof, een stof waarbij de aantrekkende kracht tussen de deeltjes klein is, is
een gas zoals zuurstof.
d Als de temperatuur stijgt gaan de deeltjes sneller bewegen, dus de snelheid van de
deeltjes stijgt.
12
a Water bestaat uit lichte atomen
b Een watermolecuul bestaat uit twee waterstofatomen en één zuurstofatoom.
c Een molecuul CO2 is zwaarder dan en watermolecuul, want de atomen zijn zwaarder:
koolstof en zuurstof zijn allebei zwaarder dan waterstof.
d Bij kamertemperatuur is de aantrekkende kracht tussen watermoleculen groter dan
tussen CO2-moleculen, want water is vloeibaar en CO2 is een gas bij
kamertemperatuur.
13
a Zie Binas, tabel 99: Zwavel (S) is het zwaarst.
b Waterstof: 70% van de mens is water en er zijn twee waterstofatomen per
watermolecuul.
c Zuurstof is 16 keer zo zwaar als waterstof en als je alleen naar water kijkt zitten er
maar twee keer zoveel waterstofatomen in dan zuurstofatomen. De massa waterstof
in de koolwaterstoffen zal niet heel veel toevoegen. De massa van het lichaam
bestaat dus voor het grootste deel uit zuurstofatomen.
14
a Zie tabel 99 in Binas: kwik (Hg): 200,6, goud (Au): 197,0 en platina (Pt): 195,1.
b De dichtheid van een stof wordt vooral bepaald door de massa van de atomen. De
massa van deze atomen is groot vergeleken met die bijvoorbeeld van zink, ijzer of
koper. De dichtheid van deze stoffen is dan ook groot.
3 3 3 3
c Zie tabel 8 in Binas: kwik (13,546∙10 kg/m ), goud (19,3∙10 kg/m ) en platina
3 3
(21,5∙10 kg/m ).
d Zie tabel 8 in Binas: kwik (234 K), goud (1337 K) en platina (2042 K).
© ThiemeMeulenhoff bv Pagina 3 van 21