Hoofdstukken vermogensrecht
H1 Vermogensrechten
H2 De totstandkoming van obligatoire overeenkomsten
H3 Vertegenwoordiging krachtens volmacht
H4 Het vaststellen van de inhoud van de overeenkomst
H5 Nakoming
H6 Rechten van de schuldeiser bij niet-nakoming door de schuldenaar
H7 Onrechtmatige daad
H8 Verbintenissen uit andere bron dan onrechtmatige daad
H9 Schadevergoeding
H10 Overdracht
H11 Executie en faillissement
H12 De rangorde bij verhaal
H13 Pand en hypotheek
Hoofdstuk 1 Vermogensrechten
1.1 Inleiding
Het burgerlijk recht omvat het personen- en familierecht en het vermogensrecht. Het
vermogensrecht (in objectieve zin) wordt gevormd door de regels die betrekking hebben op
de (subjectieve) vermogensrechten.
1.1.1 Goed, zaak, registergoed
Goederen: alle zaken en alle vermogensrechten.
Zaken: voor menselijke beheersing vatbare stoffelijke objecten.
Registergoederen: goederen voor welker overdracht of vestiging inschrijving in daartoe
bestemde openbare registers noodzakelijk is. Alle onroerende zaken en sommige roerende
zaken zijn registergoederen.
1.2 Eigendom en vorderingsrecht
Eigendom is een absoluut en zakelijk recht
Vorderingsrecht is een relatief en persoonlijk recht
1.2.1 Absolute en relatieve rechten
Een vorderingsrecht is relatief, want het is een rechtsbetrekking tussen twee bepaalde
personen: de schuldeiser en schuldenaar. Eigendom is een absoluut recht, omdat het
gehandhaafd kan worden jegens iedereen. Dit heeft twee aspecten: exclusiviteit en gevolg
(droit de suite).
1.2.2 Zakelijke en persoonlijke rechten
Zakelijk recht: een recht op een zaak, tevens een rechtsbetrekking tussen de rechthebbende
en andere personen. Zakelijke rechten zijn onderworpen aan twee beginselen: het
individualiseringsprincipe en het eenheidsbeginsel.
Persoonlijk recht: een aanspraak jegens een bepaalde persoon.
1.2.3 Individualisering
Eigendom van uitsluitend naar soort en hoeveelheid bepaalde zaken is niet mogelijk.
1.2.4 Eenheidsbeginsel
Een eenheid is volgens het recht dat wat voor de mens functioneel een eenheid vormt.
Art 5:3
Voor zover de wet niet anders bepaalt, is de eigenaar van een zaak eigenaar van al haar
bestanddelen.
Art 3:4
,1. Al hetgeen volgens verkeersopvatting onderdeel van een zaak uitmaakt, is bestanddeel
van die zaak.
2. Een zaak die met een hoofdzaak zodanig verbonden wordt dat zij daarvan niet kan
worden afgescheiden zonder dat beschadiging van betekenis wordt toegebracht aan een der
zaken, wordt bestanddeel van de hoofdzaak.
1.2.5 Beperkte rechten
Eigendom is het meest omvattende recht dat een persoon op een zaak kan hebben. Uit de
volheid van zijn recht kan de eigenaar bepaalde bevoegdheden afsplitsen en verlenen aan
een ander. In dat geval ontstaat een beperkt recht. Er zijn twee soorten beperkte rechten:
- Gebruiksrechten: geven de beperkt gerechtigde bepaalde bevoegdheden tot gebruik
Bijvoorbeeld erfdienstbaarheid, erfpacht, opstal en vruchtgebruik
- Zekerheidsrechten: verlenen de rechthebbende meer zekerheid bij het verhaal van
zijn vorderingsrecht
Bijvoorbeeld pandrecht en het recht van hypotheek
Art 3:8
Een beperkt recht is een recht dat is afgeleid uit een meer omvattend recht, hetwelk met het
beperkte recht is bezwaard.
Een beperkt recht is altijd een absoluut recht en meestal een zakelijk recht, behalve
wanneer het gevestigd is op een vermogensrecht.
1.2.6 Prioriteit van het oudste beperkte recht en gelijkwaardigheid van vorderingsrechten
Wanneer het tot een botsing van twee beperkte rechten komt, geldt de regel dat het oudere
beperkte recht voorgaat.
De hoofdregel bij vorderingsrechten is dat ze gelijkwaardig zijn ongeacht de volgorde waarin
zij zijn ontstaan. Soms wordt de gelijkheid doorbroken door ‘door de wet erkende redenen
van voorrang’. Het gehele vermogen van de schuldenaar staat in voor zijn schulden, zo hij
zijn verplichtingen niet nakomt. Zijn schuldeisers worden in dat geval uit de netto-opbrengst
van dit vermogen voldaan naar evenredigheid van ieders vordering.
Art 3:277 paritas creditorum
1.2.7 Vermogensrechten in het faillissement
Het faillissement vormt de grote lakmoesproef van het vermogensrecht. In geval van
faillissement wordt het vermogen van de failliet te gelde gemaakt om uit de opbrengst de
gezamenlijke schuldeisers zoveel mogelijk te voldoen. Hiertoe melden zij hun vordering aan
bij de faillissementscurator, die de opbrengst van het te gelde gemaakte vermogen, na aftrek
van de kosten, onder hen verdeelt.
1.2.8 Vervagende grenzen
1.2.9 Relativering van absoluut recht: roerend goed heeft geen gevolg
Kenmerkend voor een absoluut recht is zijn werking tegen derden, droit de suite: het recht
volgt de zaak, ook al raakt zij in andere handen. Eigendom van een roerende zaak is echter
in zoverre relatief dat het onder omstandigheden gevolg mist. Het oude adagium ‘roerend
goed heeft geen gevolg’ brengt dit treffend tot uitdrukking. Wie een roerende zaak kwijtraakt,
kan zijn eigendom soms niet vervolgen onder een derde die de zaak te goeder trouw
verkreeg.
1.2.10 Een relatief recht met absolute trekken
Wanneer een uit een overeenkomst voortvloeiend en voor overgang vatbaar recht in zodanig
verband staat met een aan de schuldeiser toebehorend goed dat hij bij dat recht slechts
belang heeft, zolang hij het goed behoudt, dan gaat het recht over op degene die dat goed
onder bijzondere titel verkrijgt. Art 6:251
1.2.11 Invloed van het prioriteitsbeginsel ten aanzien van vorderingsrechten
,Art 3:298
Vervolgen twee of meer schuldeisers ten aanzien van één goed met elkaar botsende
rechten op levering, dan gaat in hun onderlinge verhouding het oudste recht op levering
voor, tenzij uit de wet, uit de aard van hun rechten, of uit de eisen van redelijkheid en
billijkheid anders voortvloeit.
Hoofdstuk 2 De totstandkoming van obligatoire overeenkomsten
2.1 Inleiding
De obligatoire (verbintenisscheppende) overeenkomst vormt bij uitstek het middel waardoor
partijen zelfstandig onderlinge rechtsbetrekkingen kunnen aanknopen. Een verbintenis kan
worden omschreven als een vermogensrechtelijke rechtsbetrekking tussen twee of meer
personen krachtens welke de één (schuldenaar/debiteur) tot een bepaalde prestatie is
verplicht, terwijl de ander (schuldeiser/crediteur) tot die prestatie is gerechtigd. Soms volgt
het bestaan van een verbintenis rechtstreeks uit de wet, een andere keer verwijst de wet
naar een bron waaruit verbintenissen kunnen voortvloeien. Zo scheppen partijen door het
sluiten van een obligatoire overeenkomst zelf en naar eigen verkiezing één of meer
verbintenissen
2.2 Aanbod en aanvaarding
Het begrip aanbod kan worden omschreven als de wilsverklaring waarin een voorstel voor
het sluiten van een overeenkomst is vervat. Verschaft het voorstel om een overeenkomst te
sluiten onvoldoende duidelijkheid omtrent de belangrijkste verplichtingen, dan is sprake van
een uitnodiging tot het doen van een aanbod. Volgens art. 6:217 komt een overeenkomst tot
stand door de aanvaarding van een aanbod.
Bijkomstigheid rechten en plichten hoeven niet in het aanbod te zijn vastgelegd. Is
daaromtrent niet anders overeengekomen, dan vloeien zij voort uit de wet, de gewoonte of
de eisen van redelijkheid en billijkheid.
In enkele gevallen komt een overeenkomst tot stand zonder dat kan worden uitgemaakt
welke verklaring het aanbod bevat en welke de aanvaarding. Bijvoorbeeld wanneer een
derde een voorstel doet tot het sluiten van een overeenkomst dat door beide partijen wordt
aanvaard, of wanneer een aanbod tot koop en een aanbod tot verkoop met dezelfde inhoud
elkaar kruisen.
De verbindende kracht van de obligatoire overeenkomst brengt mee dat na een tijdige
aanvaarding de aanbieder niet langer op zijn aanbod kan terugkomen en zich eenzijdig aan
contractuele gebondenheid kan onttrekken. In het algemeen kan het aanbod worden
herroepen tot het moment van aanvaarding, dan wel de verzending van de mededeling
houdende aanvaarding.
Het aanbod verliest zijn kracht in de volgende gevallen:
A. Het aanbod wordt verworpen door degene tot wie het is gericht (art. 6:221 lid 2)
B. Tijdverloop. Wanneer de termijn niet uitdrukkelijk is bepaald, wordt de
geldigheidsduur als volgt bepaalt.
- Een mondeling aanbod dient terstond te worden aanvaard
- Een schriftelijk aanbod behoudt zijn kracht slechts gedurende de tijd die de
wederpartij redelijkerwijs nodig heeft om zich te beraden en zijn antwoord aan de
aanbieder te doen toekomen (art. 6:221 lid 1)
C. De aanbieder herroept zijn aanbod (art. 6:219 lid 1). Dit kan alleen als het aanbod
nog niet is aanvaard
2.2.1 Twee afwijkende vormen van het aanbod: het vrijblijvend en het onherroepelijk aanbod
, Een vrijblijvend aanbod kan ook na aanvaarding worden herroepen op voorwaarde dat dit
onverwijld geschiedt (aanbod met verzwakte werking - art. 6:219 lid 2). Een onherroepelijk
aanbod kan gedurende de termijn van onherroepelijkheid niet worden herroepen, ook als het
nog niet is aanvaard (aanbod met versterkte werking - art. 6:219 lid 1).
Onherroepelijkheid doet zich voor in verschillende varianten
A) Partijen scheppen langs contractuele weg een onherroepelijk aanbod
B) Uit het aanbod zelf vloeit voort dat het gedurende bepaalde tijd niet kan worden
herroepen. Soms zal de onherroepelijkheid uitdrukkelijk zijn vermeld, maar meestal
dient zij te worden afgeleid uit formuleringen als ‘aanbod geldig tot’ en ‘aanvaarding
dient te geschieden voor’
Het herroepen van een aanbod moet worden onderscheiden van het intrekken van een
verklaring, waarbij wordt voorkomen dat een geldig aanbod tot stand komt. Om haar werking
te hebben moet de intrekking de persoon tot wie zij is gericht eerder dan, of gelijktijdig met
de ingetrokken verklaring bereiken (art. 3:37 lid 5).
2.2.2 Op welk tijdstip komt de overeenkomst tot stand?
In art. 3:37 lid 3 staat beschreven wanneer een overeenkomst tot stand komt. Een tot een
bepaalde persoon gerichte verklaring (zoals een aanvaarding) moet om haar werking te
hebben, die persoon hebben bereikt (ontvangsttheorie). Het belang van de vraag op welk
tijdstip de overeenkomst tot stand komt, is vooral gelegen in hetgeen is bepaald in de
Faillissementswet. Voor verbintenissen ontstaan na de faillietverklaring is de boedel niet
aansprakelijk dan voor zover deze ten gevolge daarvan is gebaat.
2.3 Handelingsbekwaamheid
Art. 3:32 lid 1
Iedere natuurlijke persoon is bekwaam tot het verrichten van rechtshandelingen, voor zover
de wet niet anders bepaalt.
De rechtshandeling (vooral de obligatoire overeenkomst) vormt het middel waarmee we aan
het rechtsverkeer deelnemen. Aangezien hiermee mogelijk wordt rechtsbetrekkingen in het
leven te roepen die diep ingrijpen in de belangen van het individu, wordt de mogelijkheid tot
het verrichten van rechtshandelingen slechts geboden aan hem van wie kan worden
verwacht dat hij de daarbij betrokken belangen juist kan taxeren en de draagwijdte van zijn
initiatieven kan overzien. Wie hiertoe niet in staat is, behoort niet zelfstandig aan het
rechtsverkeer deel te nemen en dient te worden bijgestaan door een vertegenwoordiger. De
wet realiseert dit uitgangspunt door onaantastbaar rechtsgevolg te onthouden aan
rechtshandelingen verricht door een handelingsonbekwame. Handelingsbekwaamheid kan
worden omschreven als de mogelijkheid zelfstandig rechtshandelingen te verrichten
waaraan men zelf onaantastbaar wordt gebonden. Gebondenheid voortvloeiend uit een
onrechtmatige daad (geen rechtshandeling) en de mogelijkheid een rechtshandeling te
verrichten in naam van een ander (geen eigen gebondenheid) worden derhalve niet
bestreken door het vereiste van handelingsbekwaamheid. Wie de leeftijd van 18 jaar nog
niet heeft bereikt, tenzij gehuwd (geweest), is in beginsel handelingsonbekwaam. De
overigen zijn in beginsel handelingsbekwaam.
Enige gevallen waarin de minderjarige zelfstandig volledig geldige rechtshandelingen kan
verrichten
A. Art. 1:234 lid 1: toestemming wettelijk vertegenwoordiger
Een minderjarige is bekwaam in eigen naam rechtshandelingen te verrichten, mits
met toestemming van zijn wettelijke vertegenwoordiger.
B. Art. 1:234 lid 3: veronderstelde toestemming