Hoofdstuk 1 Inleiding
Sociologie: onderzoek naar het gedrag van individuen en groepen vanaf het maatschappelijke
gezichtspunt. Houdt zich bezig met het verklaren van gedrag, daarmee achtergronden begrijpen en
voorspellingen voor de toekomst doen. Een belangrijk onderdeel is het blootleggen van bestaande
(machts)verhoudingen omstreden.
Mensen worden door de samenleving gevormd, maar vormen op hun beurt ook de samenleving.
Macht is het vermogen om vorm te geven aan de eigen toekomst. Met macht kun je de samenleving
beïnvloeden, het bevat 3 elementen, zie begrippen.
Macht; doelen hebben, middelen hebben om die doelen te beïnvloeden.
Hoofdstuk 2 Socialisatie
Kinderen zijn als het ware een ‘onbeschreven blad’, een tabula rasa.
Nature is aangeboren, nurture is aangeleerd.
Socialisatie: het proces waarbij mensen leren zich sociaal te gedragen in de voor hen relevante
groepen. Hierbij leren we hoe iets hoort. De socialisators zijn in het begin meestal ouders, broer, zus,
oppas, kinderopvang. Later socialiserende instanties zoals onderwijs, sportvereniging en
kerkgemeenschap.
Binnen groeperingen scheppen waarden samenhang, maar per groepering bestaan er verschillen in
opvatting over welke waarden wel of niet gelden en welke waarden belangrijker zijn.
Wij-cultuur (groepsgericht): er is veel sociale cohesie.
Ik-cultuur (persoonsgericht, zoals in westerse culturen): er is minder sociale cohesie.
Doel: waarde wordt omgezet in een visie op de toekomst of een gewenste ontwikkelingsrichting. Een
doel is een denkbeeldige toekomstige situatie die we nastreven. In onze socialisatie leren we om
doelen te stellen.
Normen zijn concrete gedragsregels die aangeven wat verwacht wordt in een bepaalde situatie.
Waarden worden omgezet naar normen. Normen kunnen per groep en per waarde verschillen.
Er zijn 3 soorten normen: morele (goed en kwaad), juridische (legaal) en sociale (gepast of ongepast).
Normen kunnen ook samenvallen.
Pas wanneer we in een andere omgeving komen, met andere groepen in contact komen of als er
veranderingen plaatsvinden waardoor normen en waarden niet meer opgaan, worden we ons
bewust van onze eigen normen en waarden.
Internalisering: het proces waarin je je verwacht gedrag ‘eigen maakt’ en denkt dat het uit jezelf
komt, zodat je het zonder nadenken en automatisch doet. We voelen uit onszelf dat we ons zo
moeten gedragen. Geïnternaliseerd gedrag kan zo sterk zijn dat we ons erg vervelend voelen
wanneer we ervan moeten afwijken.
Hospitalisering is een vorm van internalisering, je verleert je gedrag en laat je door de omgeving
leiden. Vaak in bejaardentehuizen, ziekenhuizen, gevangenissen enz.
Rol: complex van normen en verwachtingen met betrekking tot het gedrag en positie van iemand.
Een rol is iets onpersoonlijk, zonder de persoon te kennen weten we wat te verwachten.
Rollenconflict: de verwachtingen van de roldrager kunnen zo uiteenlopen dat ze moeilijk te
combineren zijn.
Extern: iemand kan de verschillende verwachtingen moeilijk combineren omdat hij tegelijkertijd
verschillende posities inneemt.
Intern: iemand neemt één positie in, maar die is moeilijk te combineren met de verschillende
verwachtingen.
, Het gedrag van de roldrager hangt af van de druk die anderen van verschillende kanten op hem uit
kunnen oefenen (sociale controle) en van de macht van iemand om aan zijn eigen opvattingen vorm
te geven in de groep waar de roldrager deel van uitmaakt.
De positie van de roldrager is gerelateerd aan de mensen in andere posities die met hem of haar te
maken hebben. De vraag is: wie verwacht wat voor gedrag van die persoon in die sociale positie? De
verwachtingen over het gedrag van de persoon in die positie hoeft niet per se duidelijk vast te liggen.
Er wordt te vaak van uitgegaan dat de rolverwachtingen eenduidig zijn (niet tegenstrijdig). De rol
wordt niet eenzijdig vastgesteld, zoals soms wel gedacht wordt.
Institutionaliseren: Het proces waarbij nieuwe vormen tot instituties worden. Institutie: het
standaardiseren van een patroon van denken en doen in bepaalde situaties, bv. zitplekken in klas.
Een institutie kan zo gegroeid zijn, afgesproken zijn of is in de wet vastgesteld.
Voor het dragen van instituties zijn er bepaalde instanties, zoals de scholen voor het onderwijs, het
gezin voor ouderschap, de kerk voor het geloof en de rechterlijke macht voor het recht.
Reïficatie: het verschijnsel dat sociologische begrippen worden gezien als iets dat op zichzelf en los
van mensen staat. Er worden menselijke eigenschappen aan een theoretisch begrip toegedicht.
Door sociale controle leren mensen wat ze van elkaar kunnen verwachten en wordt het leven
overzichtelijk. Goedkeurend of afkeurend reageren op iemands gedrag zijn vormen van sociale
controle. Het oordeel is afhankelijk van de mate waarin we ons al dan niet aan de normen houden: of
we tegen waarden ingaan of deze respecteren. Sociale controle wordt uitgeoefend door via reacties
de ander in de gewenste gedragsrichting te duwen.
Er zijn 4 manieren om gewenst gedrag te stimuleren: straffen, belonen, overtuigen en verleiden.
Door internalisering, formele controle en informele controle worden normen gehandhaafd. Wanneer
dat niet gebeurt kunnen normen afzwakken of zelfs verdwijnen. De rationele-keuzetheorie verklaart
waarom mensen over het algemeen geneigd zijn zich aan normen te houden. In die theorie wordt
het gedrag gezien als een afweging van kosten en baten. Zie blz. 40 en 41. Mensen sturen hun gedrag
bij door sociale controle uit hun omgeving.
Hoofdstuk 3: cultuur
Cultuur: de kennis, ervaring, opvattingen, normen en waarden die een groepering met elkaar deelt.
Enculturatie: proces waarin je de cultuur van de samenleving waarin je opgroeit eigen maakt.
Cultuur van mensen is het resultaat van ervaringen die zij en hun voorouders hebben met het leven
in een gebied. Nieuwe ervaringen zullen weer in die cultuur verwerkt worden. Het is dus niet
statisch.
Cultural lag: tegenstrijdige elementen in een cultuur, door moderne techniek zijn er meer
mogelijkheden maar verouderde ideeën bestaan nog wel voort. Het niet meekrijgen van de culturele
waarden
Hogere cultuur: sociologische benaming dat aangeeft dat het om kunst en andere ‘hogere’ zaken
gaat. Vaak door elite in de samenleving gebruikt.
Cultural capital: beheersing van de culturele competenties die horen bij hoge sociale posities. Lagere
posities hebben geen invloed. De elite groep die bepaalt hoe de cultuur is.
Met de commercialisering en met de komst van communicatiemiddelen is de afstand tussen hogere
en lagere cultuur, tussen elitecultuur en massacultuur kleiner geworden.
Boerenbonteffect: normen dringen van beneden door naar boven.