Samenvatting TBO
Heij, verantwoord bewegingsonderwijs 166-172
4.1.1 De aanduiding (bewegingsonderwijs)
Er zijn twee argumenten die het begrip bewegingsonderwijs hebben doen ontstaan. Het eerste
argument is van meer pragmatische aard en wordt ontleend aan het handelingsveld zelf
(praktijkgericht). Het tweede argument gaat over de afwijzing van de wettelijke term ‘lichamelijke
opvoeding’ en is van wijsgerig-antropologische aard.
De wettelijke benaming voor het schoolvak is lichamelijke opvoeding, de benaming
bewegingsonderwijs wordt echter steeds meer gebruikt. Deze benaming was voor de jaren 80 vooral
gereserveerd voor de opvatting van Gordijn. Loopstra concludeert vanuit de filosofie van Gordijn dat
het bewegingsonderwijs zich bezig dient te houden met de beïnvloeding van bewegen. Er zijn veel
anderen die de benaming bewegingsonderwijs gebruiken, zoals de SLO (stichting Leerplan
Ontwikkeling), de Raad voor het Jeugdbeleid, het boek onderwijs in bewegen, en zelfs in de
kabinetsnota sport bewegen en gezondheid (2001).
De aanduiding lichamelijke opvoeding gaat terug op een mensbeeld, dat uitgaat van een scheiding in
‘lichaam’ en ‘ziel’ en/of ‘geest’. Lichamelijke opvoeding zou in deze visie voor opvoeding van het
lichaam zorgen, terwijl vakken als rekenen en taal zouden zorgen voor opvoeding van de geest.
Omdat de filosofische onhoudbaarheid van deze redenering al een aantal malen is aangetoond. In de
‘gymnastiekles’ worden geen lichaam opgevoed, maar er vindt onderwijs in bewegen plaats.
4.1.2 De ‘vermaatschappelijking’ van het bewegingsonderwijs
Er wordt steeds nadrukkelijker door onderwijsexterne instanties verwachtingen uitgesproken over
het leveren van positieve bijdragen van het bewegingsonderwijs aan sportdeelname, sociale cohesie
en gezondheid. Er wordt steeds meer geclaimd dat bewegingsonderwijs aan deze (uiteenlopende
effecten) op directe wijze moet bijdragen, dus niet meer als mogelijke neveneffecten (oftewel
indirect).
Vanuit een toenemende zorg over de gezondheid van kinderen en jeugdigen wordt de druk op het
bewegingsonderwijs om op directe wijzen een bijdrage aan de bevordering van de gezondheid van
leerlingen te leveren, ook moet het bewegingsonderwijs de sportdeelname direct beïnvloeden.
Er is meer recent een verschuiving van een relatief transparante en afgeschermde positie van het
bewegingsonderwijs in het onderwijs- en opvoedingstotaal (splendid isolation), naar een situatie
waarin in toenemende mate sprake is van aanspraken op het bewegingsonderwijs vanuit
(schoolexterne) maatschappelijke instanties en organisaties. In dit verband kan gesproken worden
over een ‘vermaatschappelijking’ van het bewegingsonderwijs.
Heij bewegingsonderwijs p 88-98
4.1 Wijsgerige antropologie
De aanduiding ‘lichamelijke opvoeding’ geeft aan dat het gaat om opvoeding van het lichaam. Bij het
mensbeeld van wijsgerige dualistische antropologie wordt eruit gegaan van de mens als twee
gescheiden delen, die ieder afzonderlijk geoefend of opgevoed moet worden. Het is dus verdeeld in
lichaam en ziel. Wijsgerige (je kunt ook zeggen filosofische) antropologie betreft de filosofische leer
van de mens. Het gaat om de vraag: wat is de mens?
,4.1.1 Rene Descartes: grondlegger van het dualistisch mensbeeld
Filosoof en wiskundige Réne Descartes (1596-1650) wordt vaak als de grondlegger van de wijsgerig
dualistische antropologie aangewezen. In de tijd van Descartes werden de opvattingen van
Aristoteles vooral aangehangen. Die zei dat de mens door en door bezield was. Omdat Descartes niet
op de brandstapel wilde eindigen, moest het
lichaam eerst ‘gereinigd’ worden van de ziel. Hij
deed dit door de ziel een bepaalde plaats
(=locus) te geven, door de ziel te lokaliseren. De
locus werd de pijnappelklier. In de tijd van
Descartes werd de mens nog als een eenheid
gezien. Pas veel later, onder invloed van met
name Freud en zijn aandacht voor het
onbewuste, zou dit veranderen. Dit is hoe het mensbeeld van Descartes schematisch eruit ziet.
Het is belangrijk om te beseffen dat je de mens kunt beschouwen als een op zichzelf staand wezen
dat bestaat uit twee principieel gescheiden ‘onderdelen’ (substanties): het lichaam en de ziel, maar
daarmee hoeft dit nog niet waar te zijn. Sinds Descartes kijken wij veelal met en dualistische bril naar
de mens, maar daarmee is de mens nog geen wezen dat bestaat uit twee onderscheiden delen.
4.1.2 Het relationele mensbeeld
Sinds het begin van de 20ste eeuw, onder invloed van met name de fenomenologie (een filosofische
stroming), is er groot verzet gekomen tegen de onhoudbare redenering van Descartes. Resultaat van
het verzet van de fenomenologie tegen het dualisme van Descartes was een andere visie op de mens
We kunnen deze aanduiden als een dialogische of relationele wijsgerige antropologie. Hiermee
bedoelen we een mensbeeld, waarbij de mens gezien wordt als één en ondeelbaar en van meet af
aan altijd onlosmakelijk verbonden is met de wereld. Met wereld wordt het geheel, waarvan wij deel
uitmaken en waarin we met name ‘de ander’
(medemensen) en ‘het andere’ (dingen)
tegenkomen.
Er is geen scheiding van mens en wereld zoals
bij Descartes. Er is ook geen opdeling van de
mens in een lichaam en een ziel, maar de
mens is één en ondeelbaar. In een relationele
antropologie wordt de relatie van de mens
met de wereld beschreven in termen van werkwoorden. Met andere woorden: op de plaats van de
pijlen kun je allerlei werkwoorden invullen zoals; bewegen, denken, geloven, bidden, et cetera. Dit
zijn manieren waarop de mens met het andere en de ander in relatie kan treden. Bewegen gebeurt
door de ‘gehele’ mens, net als denken. In ons denken blijven we gebonden aan ons mens-zijn en ons
mens-zijn is gebonden aan ons lichaam-zijn.
4.1.4 De ‘Kernaanwijzing’ van ons vak
Nederland loopt al lang achter op de ontwikkelingen in ons vak. Tucht en discipline haalden we
bijvoorbeeld uit Duitsland en gezondheidsdoelstelling importeerden we uit Zweden. Pas in de jaren
dertig van de vorige eeuw begon in Nederland een zelfstandige doordenking op ons vak te komen.
Geert Groenman, rector van de Academie voor Lichamelijke Opvoeding in Groningen heeft als eerste
gepleit voor een wijsgerige onderbouwing van de toen vooral biologisch-medisch georiënteerde
schoolgymnastiek. Groenman was van mening dat opvoeden geen neutraal gegeven was. Opvoeden
doe je vanuit bepaalde beginselen (wat jij belangrijk vindt) en met bepaalde bedoelingen. Groenman
was de eerste die pleitte voor een wijsgerige en pedagogische fundering van het vak, daarna kwam
Carl Gordijn en vervolgens Klaas Rijsdorp.
,Gordijn zegt; Als we kijken naar een gymnastiekles op school zien we geen lichamen, maar
bewegende kinderen! Dit kunnen we nu de ‘kernaanwijzing’ van ons vak noemen. Het gaat in dit
schoolvak om onderwijs in bewegen, ofwel: bewegingsonderwijs.
Het bezwaar aan deze benaming is dat het onderwijs niet altijd pedagogisch hoeft te zijn terwijl we
dat pedagogische juist zo belangrijk vinden. Zij missen de aanduiding ‘opvoeding’. Als het goed is, is
al het onderwijs op school pedagogisch in de zin dat het onderwijs ten dienste staat van de zich
ontwikkelende leerlingen.
4.2 Een overbodige en een nieuwe vraag
Nadenken over de mens (wijsgerige antropologie) heeft ons laten zien dat de naam ‘lichamelijke
opvoeding’ voor iemand die filosofisch over dit vak nadenkt echt niet (meer) kan. De relationele
antropologie heeft ons geleerd dat als de mens één en ondeelbaar is, er niet zoiets als dat ding, ‘een
lichaam’, is om apart op te voeden. Opvoeding betekent dat kinderen steeds weer in situaties
gebracht moet worden waarbij en waardoor zij zich kunnen ontwikkelen. In bewegingssituaties, dit
zijn situaties waarin bewegingsproblemen overheersen (dominant zijn), zal vooral hun bewegen
ontwikkelen.
4.2.1 Praktische consequenties van een relationele opvatting
In de les lichamelijke oefening of opvoeding ga je het lichaam van de opzichzelfstaande mens
oefenen of opvoeden. Zwemmen is dan in de eerste plaats het instuderen van de noodzakelijke
lichaamsbewegingen van armen en benen en de juiste coördinatie daarvan. Dit droogzwemmen kan
al dan niet klassikaal en bijvoorbeeld liggend op banken uitgevoerd worden. De leraar lichamelijke
oefening denkt dat het combineren van een en ander het kind zal leren zwemmen. Het
droogzwemmend oefenen is in een heel andere situatie en is dan meteen anders en moeilijker. Je
kunt niet zwemmen door droog te leren zwemmen. Zoals Gordijn al zei; Zwemmen is de dialoog
aangaan met het water en dit leer je alleen door te zwemmen.
Je kunt proberen de relatiewijze, (de wijze waarop je in relatie kunt treden met de wereld), deze
manier van in relatie treden met de omgeving, proberen te vereenvoudigen en je hebt als lesgever in
ieder geval de plicht ervoor te zorgen dat dit gebeurt in aanvaardbare risicogrenzen.
Daarnaast hebben professoren in de anatomie, fysiologie en biomechanica ontdekt dat het voor je
spieren zeker uitmaakt in wat voor situatie je ze contraheert, ofwel de mens is niet een
opzichzelfstaand ding, maar van meet af aan in relatie met de wereld.
Nu is er een empirische evidentie van de relationele zienswijze.
Loopstra Lo en Sport 61-65
Naar overeenkomsten en verschillen
Oppervlakkig gezien worden ook op school veel ‘sportachtige’ activiteiten gedaan. Het ligt dus voor
de hand dat veel niet vakmensen de conclusie trekken dat sportlessen en lichamelijke opvoeding
hetzelfde zijn. Het begrip ‘sport’ is een meerduidig begrip. Als iemand beweert dat hij aan sport doet,
kan dat nog van alles betekenen. Zoals skivakantie, dagelijks of wekelijks trimmen, verenigingssport,
topsport, etc.
Wat wordt er geleerd?
De verenigingssport beperkt zicht tot één of enkele sporten. In de school wordt onderwijs gegeven in
een reeks van uiteenlopende sportieve activiteiten. In de verenigingssport wordt meestal de nadruk
gelegd op het aanleren van sportspecifieke technieken en tactieken. In de lichamelijke opvoeding ligt
het accent juist op het onderwijzen in het gemeenschappelijke van verwante bewegingsactiviteiten.
, Onderwijs in bewegen op school richt zich vooral op het onderkennen en leren toepassen van
zogenaamde hoofdprincipes van bewegen, die in verschillende en tegelijk verwante
bewegingssituaties gelden. Hierin verschilt lichamelijke opvoeding niet van de andere schoolvakken.
In alle schoolvakken gaat het primair om het leren onderkennen en toepassen van principes en
verlangen. In de lichamelijke opvoeding wordt de nadruk gelegd op de wijze van vrijlopen in de
verschillende doelspelen of op het onderkennen van mogelijke afspeellijnen in bijvoorbeeld hockey
en voetbal of basketbal en korfbal. Een ander verschil heeft te maken met de aandacht voor samen
bewegen, leren regelen van bewegen en kennis over bewegen. Ook wordt er aandacht besteed aan
het leren inschatten van eigen fysieke conditie en aan de mogelijkheden om die te kunnen
verbeteren. Hieraan wordt in de verenigingssport meestal slechts terloops, niet systematisch,
aandacht besteed.
Ook met betrekking tot fair play bestaan er tussen onderwijs en verenigingssport meer dan graduele
verschillen. Op school kan er systematisch aandacht aan fair play en kennis hierover worden besteed.
De leerlingen leren wat het verband is tussen de kansen voor fair play, de aard van de regels en
omstandigheden van bewegingssituaties.
De kerndoelen en eindtermen geven een nadere uitwerking van wat er in de lichamelijke opvoeding
geleerd wordt. Voor de lichamelijke opvoeding geldt dat leerlingen moeten voldoen aan landelijk
vastgestelde kerndoelen en eindtermen waarin wordt omgeschreven wat ze moeten kunnen en
kennen. Samenvattend kan gesteld worden dat op school andere accenten gelegd worden dan in de
verenigingssport. Er is bijvoorbeeld meer aandacht voor leren met transfer.
Hoe wordt er geleerd – leren in meervoud
Leerlingen worden binnen de lessen lichamelijke opvoeding in staat gesteld vanuit meerdere rollen
te leren deelnemen aan bewegingssituaties. In de eerste plaats als bewegingsdeelnemer. In de
tweede plaats zo nu en dan een rol als organisator, waarnemer en hulpverlener. Ook de rol van
leiddinggeven aan een bewegingssituatie komt af en toe aan de beurt. Dit kan als scheidsrechter, of
bewaker van de kwaliteit van de bewegingssituatie, zoals spelleider. Door te leren deelnemen in
meerdere rollen, verwerven leerlingen een zekere schoolonafhankelijkheid.
Verder wordt er binnen de lichamelijke opvoeding gewisseld tussen deelname en distantie. Behalve
leren bewegen, wordt ook regelmatig stil gestaan bij bewegen. Leerlingen leren reflecteren over wat
er gebeurt in bewegingssituaties. Dit leren reflecteren schept de kans voor latere, verantwoorde en
succesvolle bevorderde sportdeelname. Bewegen is in onze moderne samenleving zo belangrijk, dat
in feite iedereen daarvan verstand behoort te hebben.
De leeromgeving
Op school nemen bewegingszwakke leerlingen en bewegingsschuwe leerlingen naast enthousiaste
en getalenteerde bewegers samen deel aan de bewegingslessen. Naast bepaalde problemen levert
dat ook een unieke mogelijkheid om leerlingen in bewegingssituaties te leren omgaan met
verschillen.
In de lessen lichamelijke opvoeding gaat het niet om de vraag wat een leerling presteert ten opzichte
van anderen. De inbreng van elke leerling telt en wordt in de eerste plaats op zichzelf beoordeeld.
Bewegingszwakke leerlingen krijgen zo betere kansen. Duidelijk is dat de school als leer- en
leefomgeving voor jongeren van groot belang is.