Psychologie
H1 sociale psychologie
Les 1 (deel is zelfstudie)
Dit is de studie naar hoe gedachten, gevoelens, motivaties en gedrag van mensen beïnvloed worden
door de aanwezigheid van anderen en hoe wij daar invloed op hebben. Bijvoorbeeld hoe kiezen wij onze
partner?
Het verschil tussen sociologie en psychologie:
Sociologie Psychologie
Focus op de maatschappij, op grote schaal gezien Maakt gebruik van kleinere groepen en doet hier
(bevolkingsonderzoeken). experimenten of onderzoek mee.
Sociaal kapitaal kan een buffer zijn tegen Sociale steun kan helpen tegen psychische
psychotische problemen en het omvat de mate problemen en het omvat de mate waarin het
waarin de persoon functioneert in sociale individu een gevoel heeft van vertrouwen,
netwerken. Hallo zeggen tegen je buur VS aanmoediging en troost.
vertrouwen in je buur.
De aanwezigheid van anderen (moet zelfs niet directe aanwezigheid zijn) beïnvloed onze keuzes, want
men houdt steeds rekening met de meningen van anderen. Gedrag wordt gestuurd door onzichtbare
instanties → Sociale norm en veronderstelde aanwezigheid.
Bijvoorbeeld: Als ik dit doe, wat gaat mijn lief hiervan vinden? Mopjes laten beluisteren met een laugh
track, dan lach je automatisch ook mee. Is dit omdat je het echt grappig vindt of omdat er aangeduid
worden wanneer je moet lachen.
1936
1960
Jaren van 1975 - 2020
bevestiging Groepsdebatten
Methodologishe
en inhoudelijke
pluralisme
Voor WOII was de sociale psychologie een kleinere discipline. Erna vroegen ze
zich af hoe WOII mogelijk was → het hing niet vast aan hun persoonlijkheid,
maar gewoon normale mensen die de regels volgen. Zo is de psychologie beginnen
groeien. Toen kwamen de experimenten die niet zo ethisch waren (zoals
bijvoorbeeld de Stanford experiment), maar dit is veranderd. Wat er nu
bestudeert wordt is meer op pluralistisch vlak (geen focus meer op white rich
peeps), methodologisch (geen labo setting meer, maar live) en inhoudelijke
thema’s en internet (bijv. voor cyberpesten).
H2 Onderzoeksmethode In Sociale Psychologie
1
,Bij het schrijven van een artikel stuur je het naar een magazine en deze wordt gezet in een blinde peer
review waar je wacht op kritiek of feedback. Sommige journalisten doen hier niet aan mee. Volgens hen
is het met de foute bedoeling, sommigen zijn of gebruiken de foute onderzoeksmethoden.
Onderzoek is een cyclische proces, want je hebt een idee die je begint te ontwikkelen, je verfijnt het en
gaat dan je ideeën beginnen te testen. We houden ons aan de ethiek en de waarde. Dit gebeurt steeds
weer opnieuw en opnieuw.
Fase1 Fase2
Fase1
Je kijkt naar wat er al Je gaat zien hoe je het
bestaat door naar moet definiëren dan
primaire bekijk je hoe je het kan
Fase4 Fase2 (oorspronkelijke studies) meten.
en secundaire bronnen Operationaliseren van
te kijken. Via observatie variabelen. Dus een
ga je een theorie conceptuele variabel
Fase3 maken/hebben. (abstract) wordt
omgezet in operationele
variabel.
Fase3 Fase4
Beschrijvend, Ethiek en waarde
corelationeel,
experimenteel en meta-
analyse.
Fase 2
Bijvoorbeeld: we hebben een agressie gemeten aan de hand van geluid in de klas. Dat is niet correct, ze
kunnen ook gewoon plezier hebben. Je conceptuele variabel moet omgezet worden in iets valabel om
je variabel te kunnen meten. Je kunt bvb de sociale afstand in rekening houden (is de klas groot of niet?
Op hoeveel km²?). Men kan het ook manipuleren door ze in een ander lokaal te plaatsen met andere
regels of door een deel van de ruimte te verwijderen. Je moet wel juist manipuleren (wat wordt groot
ervaart voor hen, hoe hard veranderen de regels etc.). Je abstracte variabel moet steeds omgezet
worden in iets waarneembaar. Het is mogelijk om twee operationaliseringen te hebben. De twee meest
voorkomende metingen zijn:
1. zelfrapportering
Dit zijn meestal vragen in een enquête, via enkelvoudige (een vraag) of meerdere schalen
waarin mensen hun gedrag, gedachten en gevoelens kunnen beschrijven. Het is altijd
voordeliger om meerdere schalen te gebruiken want er is steeds een kans dat de persoon een
item verkeerd interpreteert. Dan heb je een volledige foute schattingen. Bij meerdere
formuleren we de vragen anders, zo snappen mensen de link en brengen ze de vraag samen. Je
moet wel kijken of alle items genoeg samenhang hebben om dit te doen.
2
, Hoe?
Via interne consistentie. ‘Ik voel me leeg’ & ‘Ik voel me depressief’. Ze duiden beide hetzelfde
aan en dan kun je ze samenvoegen en zien als één item. Dit maakt het een betrouwbare schaal.
Beperkingen?
o Sociale wenselijkheidsvertekening - positief beeld van jezelf tonen. ‘Ik geef geen
geleende geld terug’ ga je niet toevoegen aan de enquête, want je weet dat dit verkeerd
is.
o Inwilligingstendensen - de neiging om steeds akkoord te gaan. Je kunt hier + en – vragen
afwisselen om dit te vermijden.
o Suggestieve vragen
o Effect van antwoordschaal: 1 op 5 of 1 op 10.
2. Observatie
Bijvoorbeeld iemand staat er als bedelaar. Hoe vaak krijgt hij $? Je manipuleert het door hem
een kostuum te geven. Als dat uw observatie is heb je een coderingsschema nodig. Elke keer als
hij $ krijgt bij de tweede persoon, noteer je dit. Je gaat dit erna vergelijken. Het gaat meestal
over heel specifieke gedragingen. De uitdagingen hiervan is, als ze weten dat ze geobserveerd
worden gaan ze zich anders voordoen en/of bij het oordeel kan er vertekeningen aanwezig zijn,
dus in het begin zeer kritisch zijn en dan ook zo blijven.
Observatie en zelfrapporteringen worden meestal samen ingevuld.
Marshmellow experiment
1. Operationele variabel: konden ze de marshellow weerstaan of niet.
2. Conceptuele variabel: de drang of impulsiviteit naar een beloning.
Een stap
Eenverder
stapis verder
dat sommigen
is datde MM hebbende
sommigen aangeraakt.
MM hebbenJe kunt een nieuwe gradatie
aangeraakt. Je kuntbeginnen
een
waarnieuwe
je operationeel kan bezien
gradatie hoe vaak
beginnen waaris de
jeMM aangeraakt geweest.
operationeel U hogerhoe
kan bezien liggende
vaakniveau kan
de MM
aangeraakt
op verschillende is geweest.
manieren U hoger worden.
geoperationaliseerd liggende niveau kan op verschillende
manieren geoperationaliseerd worden.
Fase 3
Bij het testen kun je beschrijvende onderzoek gebruiken waar je uitlegt hoe de situatie zich voor doet,
wat de trends zijn,… . Je kunt dit op verschillende manieren doen.
1. Observationeel
Systematisch observeren van personen in natuurlijke situaties zoals het experiment met de
bedelaar. Moment dat hij zijn kostuum aan heeft is het een correlationeel onderzoek. Je
beschrijft dus wat je observeert. Om zeker te zijn dat je correct bent, kun je meerdere
observatoren inschakelen. Je kan ook gebruik maken van objectieve registratie (genre een
video). Archiefonderzoek is een must om in te kijken, zodat je niet opnieuw een enquête moet
doen over bvb. hoeveel daklozen zijn er? Een opinieonderzoek kan ook een enquête sturen naar
mensen at random in een bepaalde stad (dan heb je de gemiddelde burger, je moet de gegevens
gewoon aanvragen aan de gemeente).
2. Correlatie
Hier zoekt men naar verbanden. Hier willen we inzicht, waarom, etc. Wat is hiervoor nodig? Het
kan alleen maar uitgevoerd worden als u variabelen op een schaal kunnen gemeten worden. Je
3
, moet iets hebben die een correlatie toont tussen de 2. Als A hoger is, dan is B ook hoger. Dus
als het warmer wordt, wordt er meer ijs gegeten. De correlatiecoëfficiënt ligt tussen -1 en 2. Bij
0 heb je geen verband.
De interactie-effect: het band verandert naar gelang bij welke groep je behoort. Hoe warmer
het is, hoe meer ijs men eet. Behalve vrouwen, zij doen dit niet.
De voordelen zijn dat als we geen experimenteel onderzoek kunnen doen door ethische
verantwoording of het is niet mogelijk vanwege leeftijd, tijdelijke problemen, … dan kun je dit
doen. Dus je kijkt waar of bij wie het al gebeurd is (kids die mishandeld zijn geweest VS kids
mishandelen in de labo).
Belangrijk dat je denkt dat A, B veroorzaakt. De vraag is of het ook andersom kan? Er kan een
3e factor/variabel aanwezig zijn.
De nadelen is dat het enkel lineaire verbanden bekijkt. Om deze te voorkomen is het beter om
meerdere keren vragen te stellen – longitudinaal correlatie onderzoek.
3. Experimenteel
Het is een standaard proces, want hier kan je causale verbanden vastleggen – oorzaak en gevolg.
Dit komt door je controle over andere mogelijke variabelen. Dit doe je door een groep te pakken
die volledig vergelijkbaar is en we gaan at random een conditie krijgen (C groep). Dan kom je in
dezelfde mate persoonlijke kenmerken tegen (age, bf?, interesse,…). Alles is onder controle. In
uw interventiegroep ga je iets manipuleren waardoor je een verschil gaat kunnen zien tussen je
conditiegroep en je interventiegroep.
Jobsituatie
Groep 1 – je doet het goed, je krijgt positieve kritiek en is gebaseerd op de persoon.
Groep 2 – je doet het goed, je krijgt steeds ‘maar’ en wordt vergeleken met je collega’s.
In labo heb je volledige controle en in natuurlijke setting kan die controle minder zijn vanwege
tijdstip, sociale beïnvloeding en etc. De key hier is de volledige controle hebben en volledige
toevallige toewijzingen.
o Interne validiteit is dat je conclusie volledig komt door je onafhankelijke variabel. Dus
dat je zeker kunt stellen dat er een effect op de AV is door de OV, die
heeft het veroorzaakt.
De nadelen van interne is dat je mensen in situaties zet waar je de
reactie op had verwacht en je gaat daardoor misschien de mensen uit
de interventiegroep anders behandelen als mensen in de
controlegroep. Je kunt als oplossing blenderen, dan weet je niet wie
waar zit.
o Externe validiteit is de mate waarin de resultaten buiten de setting veralgemenend
kunnen zijn. Bij de MM-effect zouden de kinderen zich ook zo hebben
gedragen thuis, of op school, etc.? Zo niet dan kan het de grote tonen
van de externe validiteit (de mate waar je het kan veralgemenen naar
buiten). Dit is belangrijk, want als je dezelfde resultaten niet kunt
gebruiken buiten labo, wat heb je er dan aan? Zero maatschappelijke
relevantie.
De nadelen zijn dus als de mensen in je onderzoek niet representatie zijn (WEIRD –
white, educated, industrialized, rich en democratic setting).
4