Les 1: Inleiding
Psychopathologie is een theoretische en empirische kennis van psychische stoornissen bij kinderen en
adolescenten en processen die tot stoornissen leiden.
Psychiatrie is de klinische praktijk hiervan.
Soms spreekt men ook van ontwikkelingspsychopathologie: Dit is de studie van de ontwikkeling van
psychische stoornissen/ problemen, die het dagelijks functioneren ernstig beperken.
o Dit is gekaderd binnen de kennis van de ontwikkelingspsychologie (studie van de normale
ontwikkeling) Wat kan ik verwachten van een 7-jarig kind?
Wat normaal is voor een bepaalde levensfase, kan afwijkend zijn wanneer het optreedt in andere levensfase.
Voorbeeld: Een kind van 2 jaar dat zich op de grond gooit, omdat hij/zij een snoepje wilt is normaal
gedrag. Als een 5-jarig kind dit doet, dan zien we dit als abnormaal gedrag.
Er zijn ook stoornissen die specifiek zijn voor een bepaalde levensfase.
o Zelfverwonding is bijvoorbeeld een fenomeen dat ontstaat binnen de adolescentie.
o Jongeren groeien er meestal ook uit tijdens de adolescentie.
Er zijn ook stoornissen die op volwassen leeftijd kunnen voorkomen, maar met een specifieke
uitingsvorm in kinder- en jeugdjaren.
Het verschil tussen psychopathologie bij kinderen en psychopathologie bij volwassenen:
Kinderen en adolescenten zoeken meestal zelf geen hulp voor hun problemen (wel de ouders of de
school).
K&A zijn afhankelijk van gezin en hun functioneren houdt vaak direct verband met de gezinssituatie.
o Als er iets mis is met het kind, dan heeft dit een grote invloed op het gezinsfunctioneren.
Ontwikkeling speelt een cruciale rol.
Bij diagnostisch onderzoek bij K&A zijn er meestal andere informanten dan bij volwassenen.
o Andere informanten: Ook ouders en leerkrachten bevragen in de diagnostiek.
De interventietechnieken en organisaties van zorg voor K&A zijn anders dan bij volwassenen.
Wanneer spreken we van een psychische stoornis:
Abnormaal verschijnsel: Met andere woorden afwijkend van de sociale norm.
o Dit is moeilijker vast te stellen bij kinderen dan bij volwassen. Dit komt omdat kinderen nog in
hun ontwikkeling zitten.
Het veroorzaakt een ongemak, lijden of bezorgdheid bij de betrokkene of bij de omgeving.
o Dit is moeilijk vast te stellen bij kinderen omdat ze zelf niet aangeven wanneer ze zich niet
ongemakkelijk of verdrietig voelen.
o Een volwassene met een burn-out kan wel aangeven wanneer hij niet meer kan/wil gaan
werken.
Het gedrag past binnen een psychopathologisch begrippenkader.
o Voorbeeld: Een kind dat een medicijn van zijn ouders geslikt heeft, moet geen psychiatrisch
onderzoek ondergaan, maar wel een medisch onderzoek.
Psychopathologie is een sociale consensus en geen zwart op wit waarheid.
Het is een afspraak tussen experten: Dit gebruiken we om te bepalen wat normaal en abnormaal is.
Classificerende diagnostiek (DSM is de leidraad)
Probleemanalyse: Wat is er aan de hand? Is er sprake van probleemgedrag of is er ook een stoornis.
o Om van een stoornis te spreken moet je voldoen aan alle criteria.
Clustering van symptomen: Samenvatten in fenomenen en syndromen.
Een diagnose is geen vaststaand feit.
o Voorbeeld: Na 2 weken stel je dat diagnose van een depressie, maar dit betekent niet dat de
persoon 3 weken later nog steeds een klinische depressie heeft.
o De diagnose is gebaseerd op kwaliteitsvolle diagnostiek.
1
,Waarom is de classificerende diagnostiek zo belangrijk?
Het vormt een gemeenschappelijke taal.
o Voorbeeld: “Dit kind heeft de symptomen van ADHD” = Dan weet iedereen welke symptomen
je bedoelt.
Voor hulpverleners, gezinnen en de kinderen zelf wordt dit als helpend beschouwd.
o Eindelijk weten ze wat er aan de hand is met hun zoon/dochter.
o Zo begrijpen mensen waarom ze zich anders voelen, dit verklaart wat er aan de hand is.
Indicatiestelling en verwijzing.
Ruwe handvatten voor interventie en het geeft een zicht op de prognose.
o Zicht op de prognose geeft onze een beeld waarop we moeten letten in de toekomst. Wat zijn
de verhoogde risico’s?
Geeft een zicht op de prevalentie. Dit is belangrijk voor de onderzoekers en voor de overheid.
Kritiek op categorisch denken:
Sociaal-culturele bepaaldheid van psychiatrische stoornissen. De DSM is een Westerse bril om te
kijken naar een kadering van klachten.
o Het is helemaal anders in andere culturen.
Comorbiditeit en symptoom-shifting zorgt voor problemen in de praktijk.
o Comorbiditeit: 2 of meer stoornissen die tegelijkertijd optreden. Dit zorgt ervoor dat mensen
niet passen binnen de plaatjes omdat ze kenmerken hebben van verschillende stoornissen.
o Symptoom-shifting: Mensen switchen doorheen allerlei diagnoses.
Vage omschrijvingen: Wat is de grens tussen pathologie en normaliteit.
Label-maatschappij: De zorg is gekoppeld aan het label en een diagnose .
o Verzekeringen en mutualiteiten baseren zich hierop voor vergoedingen.
o Nieuwe stroming binnen de psychologie: Eigenlijk doen de labels er niet toe, we moeten
vooral weten waar de deficits liggen op de achterliggende mechanismen.
Zowel classificerende als dimensionele diagnostiek bij K&A
Probleemgedrag van K&A word onderzocht in termen van cognitieve, sociale, emotionele, motorische
functies, lichamelijke afwijkingen en biologische kenmerken.
Elke classificerende diagnosestelling moet gebaseerd zijn op:
Breedband screeningsinstrumenten, interview en observatiegegevens.
Semigestructureerd interview K-sads (= stapsgewijs elk symptoom bevragen).
Smalle band instrumenten = Gestandaardiseerde onderzoeken/vragenlijsten waarbij de score bij een
bepaald kind wordt vergeleken met de normgroep.
o De gemiddelde score van kinderen van = leeftijd, = sekse en uit = cultuur.
o Dit is een maat voor de ernst van de psychiatrische stoornis.
De mogelijke informaten bij de psychopathologie:
Het kind zelf: Hij kan valide informatie geven over de eigen problemen en persoonlijkheid.
Ouders: Ze kijken vaak anders aan tegen de problemen.
o Dit is niet perse verkeerd, maar bij sommige problemen is de informatie van het kind meer
valide dan die van de ouder (gebruik van middelen en internet).
Leerkrachten: Deze informaten zijn meer gericht op de schoolse vaardigheden.
o Stoornissen zoals dyslexie en ADHD.
o Ze zijn minder vaardig in het herkennen van internaliserende problemen.
Artsen: Ze hebben een andere kijk, voornamelijk op de lichamelijke klachten.
Je moet verschillende informanten bevragen, deze bevraging start met een breedband screeningsinstrument.
Tweedeling in probleemgedrag
Bij het vaststellen van probleemgedrag wordt vaak onderscheid gemaakt tussen twee categorieën:
Internaliserend: Naar binnen gericht, waardoor vooral de persoon zelf er last van heeft.
o Voorbeeld: Angst en depressie (komt vaker voor bij meisjes).
Externaliserend: Naar buiten gericht, waardoor vooral de omgeving er last van heeft.
o Voorbeeld: Gedragsstoornis en ADHD (komt vaker voor bij jongens).
2
,LET OP: Comorbiditeit of combinatie komt vaak voor en niet alle stoornissen passen in een van deze
categorieën.
Kennis over de leeftijd waarop een stoornis kan ontstaan, is van belang bij het vaststellen
Kinderleeftijd Adolescentie
ADHD Sociale fobie
Autisme Paniekstoornis
Hechtingsstoornis Middelenmisbruik
Scheidingsangst Anorexia Nervosa
Specifieke fobie Boulimia Nervosa
ODD Psychose
Gedragsstoornis
Differentiaaldiagnose en comorbiditeit
Als je vaststelt of een kind een psychische stoornis heeft, spelen er tegelijkertijd nog 2 vragen.
Comorbiditeit: 2 of meerdere stoornissen kunnen op hetzelfde moment vastgesteld worden.
o De primaire diagnose: De diagnose die er eerst was of het meeste lijden veroorzaakt.
Differentiaaldiagnose: Is er nog iets anders wat deze klachten mogelijks zou kunnen verklaren? Dit kan
bijvoorbeeld een opvoedingsprobleem zijn.
o Je gaat op zoek naar een andere verklaring voor het beeld dat gepresenteerd wordt.
Theoretische kaders:
1. Bi-directioneel model (dyade) Examenvraag. Dit model vergelijken met een ander model.
Wij gaan ervan uit dat opvoeding of psychologisch gedrag bi-directioneel gedrag is.
Dyade tussen ouder en kind: Wederzijdse beïnvloeding tussen ouder en kind.
Kind kan problemen ontwikkelen door verkeerd gedrag van ouders, maar andersom kunnen ouders in
problemen komen door problematiek bij kind.
2. Bio-ecologische systeemmodel
Dit systeemmodel is verwant met het biopsychosociaal model. Er is sprake van een wederzijdse beïnvloeding
van verschillende grotere systemen.
De kern is het biosysteem, dit bevat intrapersoonlijke factoren (=
intelligentie, temperament, aanleg).
Micro-systeem rond het kind; De (face-to-face) relatie van het kind met
mensen uit zijn directe omgeving.
De motor van ontwikkeling: Hier is er beïnvloeding.
Meso-systeem: De relaties tussen de microsystemen. Opvoeders
beïnvloeden het kind direct via het eigen microsysteem en indirect via
andere micro’s.
Partnerrelatie = Ouders die veel ruzie maken gaan een effect uitoefenen
op de kinderen.
Het exo-systeem omvat de maatschappelijke systemen. Indirecte invloed op
het kind (= werkloosheid).
Macro-systeem (= waarden, normen, wetten en regels).
Chronosysteem: Ouder worden + veranderingen in de maatschappij tijdens
een tijdsperiode.
3
, 3. Het transactioneel model
De eigenschappen van het kind worden op elk moment in de tijd gezien als een product van complexe
interacties tussen het fenotype (zichtbaar), de omgeving en het genotype (erfelijke eigenschappen).
Hoe gaat de kind-omgeving interactie verlopen (genen kan je niet veranderen, maar in interactie met
de omgeving kan er een verschil in fenotype komen).
Ontwikkelingspsychopathologie model
Equifinaliteit: Eenzelfde resultaat kan voortkomen uit verschillende beginpunten.
Multifinaliteit: Betekent dat uit 1 risicofactor een heleboel problemen voort kunnen komen.
Een RF is een kenmerk van een groep personen met een + kans op het ontstaan van een stoornis.
Een protectieve factor is een factor die samengaat met een verminderde kans op het vertonen van een
stoornis, in aanwezigheid van een risicofactor.
Er zijn RF en BF op niveau van het kind, het gezin en de omgeving.
Cumulatief effect: Een bepaalde factor bepaalt nog niet de ontwikkeling van psychopathologie. Hoe meer
factoren, hoe groter de kans is op de ontwikkeling ervan en hoe ernstiger de psychopathologie.
De ernst van probleemgedrag of van de psychische stoornis is afhankelijk van
Het aantal risicofactoren: Hoe meer, des te ernstiger.
De verhouding tussen RF en BF: RF zijn bestendiger dan BF.
Dosis-responsrelatie
Hoe erger een Rf of hoe langer aanwezig, des te groter de problematiek.
Een belangrijk element is sociale steun!
Als een kind goeie vriendjes heeft of minstens 1 volwassene die bescherming biedt, dan heeft hij/zij al
minder risico.
De laatste jaren toont ook het enorme effect van stress tijdens de zwangerschap (of een vroege
blootstelling aan stressoren).
o Reden? Dit kan heel je HPA verstoren.
o Hier is tot nu toe geen behandeling voor.
Een deficit in de vroegkinderlijke hechting heeft ook grote effecten voor het ontwikkelen van
psychiatrische stoornissen in de levensloop.
Een risicofactor is geen vaststaand gegeven!
De invloed van de risicofactor (en BF) is afhankelijk van:
De leeftijd van het kind (hoe jonger, hoe groter het effect).
De omvang en tijdsduur van de factor (hoe omvangrijker de factor en hoe langer het duurt, des te
groter het effect (= dosis-responsrelatie).
De sensitieve periode waarin het kind verkeert.
o Slecht taalonderwijs in de periode dat een kind hoort te leren lezen heeft een groter negatief
effect dan slecht taalonderwijs als het kind al kan lezen.
Les 2: Infantpsychiatrie
4