PECS03 SAMENVATTING
Morfologie is planten en dieren kunnen herkennen aan hun uiterlijke kenmerken.
Taxonomie is benoemen en classificeren van verschillende levensvormen, op DNA.
Taxon is een benoemde taxonomische eenheid op enig classificatie niveau.
Linnaeus
1. Hiërarchische indeling: ordenen van mensen, dieren of planten. (boomstructuur)
2. Binomiale nomeclatuur: naamgeving van tweenamen
- geslachtsnaam (Genus)
- soortnaam (species)
3. Interpreteerde aanpassingen van organisme aan hun omgeving als bewijs dat goed
elk organisme had ontworpen voor een eigen doel.
Soort zijn alle individuen die onder natuurlijke omstandigheden zich onderling kunnen
voortplanten en daarbij vruchtbare nakomelingen krijgen.
-> binnen een soort hebben individuen morfologisch en taxonomische overeenkomsten.
Soort worden verdeeld in een geslacht en kunnen worden onderverdeeld in ondersoorten.
Morfologische soort is een verzameling organisme die vergelijkbare, specifieke vorm
hebben.
Biologische soort is een verzameling organisme die onder natuurlijke omstandigheden tot
voort[planting komt en daarbij vruchtbare nakomelingen kan produceren.
Fylogenetische soort / evolutionaire soort is de kleinst mogelijke verzameling van
organisme met een gemeenschappelijke voorouder.
Morfologie bestudeert de uitwendige bouw en vorm van levende wezens (vormleer) en hun
organen (orgaanleer) en probeert hun veelvormigheid terug te brengen tot evolutionaire te
duiden bouwplan.
Bouwplan is in de biologie een verzameling kenmerken en eigenschappen van een
systematische groep (Taxon).
Morfologie plant:
,Wetenschappers in West-Europa leefde in een gelovige samenleving, wat er voor zorgde dat
het een doodzonde was als hun wetenschap afweek van wat er in de bijbel stond.
4. Soorten zijn door god geschapen.
5. Soorten zijn gefixeerd, dus onverantwoordelijk
Terwijl de Grieke filosoof Aristoteles onderscheid maakte tussen heilige zaken, mensen,
planten, dieren, water en aarde.
Fossielen zijn overblijfselen van organisme uit het verleden, uit het sedimentair gesteente
(strata).
Lamarack (1809) bestuurde fossielen en trok de hypothese dat soorten ontstaan door het
wel of niet gebruiken van lichaamsdelen en overerving van verworven eigenschappen.
Darwin is met de Beagle (1831-1840) mee gevaren de wereld over. Door lang na zijn reis zijn
observaties op nieuw te bekijken kwam Darwin tot de conclusie dat aanpassing aan de
omgeving en het ontstaan van nieuwe soorten, nauw gerelateerde processen zijn. Dit
bewees hij met de Galápagos vinken.
The origin of species (Darwin)
Observaties:
6. De eenheid van het leven
-> descent with modification (afstammingen met verandering)
- alle organisme zijn aan elkaar gerelateerd doordat zij allen afstammen van een
xxxxzelfde voorouder
- geschiedenis van het leven is als een boom met takken.
- Darwin’s theorie sluit goed aan bij de hiërarchie van Linnaeus.
7. De diversiteit van het leven.
- afstammelingen van voorouder leven in verschillende habitats > door
xxopeenstapeling van modificaties aangepast aan specifieke levenswijze.
8. De manier waarop organisme zijn aangepast aan hun omgeving.
Soortvorming van het ontstaan van twee soorten uit een soort.
9. Fysieke barrière kan ontstaan binnen een gebied waarin een soort leeft, waardoor
deze uit elkaar worden gehouden en veranderen in 2 verschillende soorten.
- zorgt er voor dat beide populaties verschillende selectiedruk ondervinden, hierdoor
x hebben eventuele mutatie niet overal het zelfde voordeel.
10. Reproductieve barrière kan ontstaan doordat individuen binnen een soort een
verschillend habitat, broedseizoen, gedrag, voeding hebben en hierdoor 2
verschillende soorten ontstaan.
Originele soort
Fysieke barrière Reproductieve barrière
, Kunstmatige selectie is het veranderen van soorten door het selecteren en fokken van
individuen met gewenste eigenschappen.
Observaties Darwin
11. Overerfbare eigenschappen variëren tussen individuen binnen een populatie.
- Wanneer overgeërfde eigenschappen bepaalde individuen een hogere kans geven
xxom in bepaalde omgevingen te overleveren en zich te reproduceren zullen deze
xxindividuen meer nakomelingen krijgen.
12. Alle soorten kunnen meerdere nakomelingen produceren dan de omgeving kan
ondersteunen, en veel van deze nakomelingen zullen niet overleven en voortplanten.
- het ongelijke vermogen van individuen om te overleven en te reproduceren leidt,
xxnaarmate een aantal generaties toeneemt, tot toename van (individuen met)
xxgunstige eigenschappen in een populatie.
Natuurlijke selectie is het verschijnsel dat sommige organisme uit een bepaalde populatie
beter in hun omgeving passen, dat wil zeggen: meer kans hebben om te zorgen voor
overlevende nakomelingen dan minder goed aangepaste organisme.
13. Als een omgeving in de tijd veranderd kan natuurlijke selectie zorgen voor
aanpassingen aan deze nieuwe situatie en dit kan dan een nieuwe soort opleveren.
-> Individuen evolueren zelf niet, het is altijd een populatie die evolueert.
-> Natuurlijke selectie kan alleen overerfbare eigenschappen laten toe of afnemen, als deze
variëren binnen een populatie.
-> adaptie variëren in verschillende omgevingen, of ze ook echt voordeel opleveren ligt aan
de omgeving waarin het soort leeft.
Evolutie theorie is de natuurwetenschappelijke verklaring voor de evolutie van het leven en
voor de verscheidenheid aan soorten op Aarde. Dit beschrijft het proces waarbij erfelijke
eigenschappen binnen een populatie van organisme veranderen in de loop van de generaties
als gevolg van genetische variatie, voorplanting en natuurlijke selectie.
-> De evolutie theorie vormt het fundament onder alle disciplines binnen de biologie, op alle
organisatie niveaus.
Organisatie niveaus: DNA – cel – weefsel – orgaan – individu – populatie – ecosysteem
Fylogenie: evolutionaire geschiedenis van een soort of groep verwante soorten.
-> taxonomie of basis van evolutionaire afstammelingen.
De fylogenetische systematiek classificeert organisme en onderzoekt hun evolutionaire
relaties vormt de Tree of life (fylogenetische bomen, cladiogrammen).
14. Tonen een patroon van afstammingen, niet van overeenkomsten.
15. Geven niet weer wanneer een soort is ontstaan of hoeveel veranderingen er in 1 lijn
zijn opgetreden.
16. Je kan niet aannemen dat een taxon is ontstaan door een taxon dat er naast ligt.
17. Geeft info over gelijke eigenschappen van soorten en nauwe verwantschappen.
Fenotype is hoe de buitenkant van een organisme er uit ziet.
Genotype is hoe de binnenkant van een organisme er uit ziet.
Haploïd (gameten) zijn geslachtcellen.