College aantekeningen Observatie van interacties binnen gezinnen
College 1 – introductie observatiemethodes
Er zijn verschillende voordelen van verschillende methoden in psychologisch onderzoek als het gaat
om interacties tussen gezinsleden.
Questionnaire/ interview Observatie
Inzicht in gedachten, gevoelens, + - (want kan alleen concreet gedrag
etc. zien)
Betreft langere periode + (bv CBCL, hoe vaak gedrag - (want vaak maar enkele keren,
afgelopen x maanden gezien) nooit hele lange periode)
Onbewust gedrag - + (je kijkt bv naar directe reacties
van mensen op elkaar)
Uniforme interpretatie - (vragen kunnen anders + (wordt gezorgd dat observatoren
worden geïnterpreteerd) het begrip als hetzelfde zien)
Geen sociale wenselijkheid - -/+
Geen effect van stemming - -/+
Bij de laatste twee punten zijn vraagtekens, omdat observaties er waarschijnlijk beter in zijn, maar
het alsnog niet helemaal goed kunnen doen. Observaties kunnen voor een deel ondervangen dat het
niet sociaal wenselijk is en dat de stemming geen effect heeft. De stemming kan namelijk een
antwoord of gedrag sterk beïnvloeden. Observaties kunnen dit (gedragsverandering) deels vangen,
mits gedrag in verschillende omstandigheden worden geobserveerd. Maar de wetenschap dat je
wordt geobserveerd, zorgt altijd ook wel voor wat sociale wenselijkheid. Helemaal sociale
wenselijkheid ondervangen is wel vaak dus lastig. Het allermooiste is vaak een combinatie van de
twee te doen in onderzoek.
Er is een vraag van externe/ecologische validiteit: is het gene wat we geobserveerd hebben nou
representatief voor het dagelijks leven? Dit wordt ook wel ecologische validiteit of externe validiteit
genoemd. Er zijn een paar mogelijkheden om dit tegen te werken en externe validiteit hoog te
houden:
- In eerste instantie moet je eerst de mensen leren kennen, dus doe de eerste 10 minuten
geen observatie. Besteed aandacht aan het op het gemak stellen van gezinsleden.
- Doe meerdere observaties, wel door dezelfde onderzoeker → hoe vaker de observaties
plaatsvinden, hoe meer de geobserveerde zich op hun gemak gaan voelen thuis.
- Vermijd interactie tijdens de observaties → maak jezelf onzichtbaar. Bereid ze er wel op voor
dat je je gaat terugtrekken, anders kan het onbeleefd overkomen.
De tweede vraag die je jezelf kan stellen: op welke manier ga je observeren? Ga je voor een
gestructureerde observatie of een naturalistische observatie? Een naturalistische observatie heeft
een hogere ecologische validiteit, omdat mensen meer hun eigen ding kunnen doen. Het heeft wel
paar nadelen waardoor we er vaak niet voor kiezen: als je bijvoorbeeld gaat praten over emoties,
moet je bepaald gedrag uitlokken, het komt namelijk niet altijd vanzelf voor. Je moet ouders dan
bijvoorbeeld een opdracht geven, je moet het dus deels structureren. Er is namelijk niet de tijd en
het geld om heel vaak langs te komen en maar hopen op bepaald gedrag.
Je moet ook een setting kiezen: ga je voor een thuissituatie of voor een lab? Het antwoord is niet
unaniem, beide settingen hebben voor- en nadelen
Thuis Lab
+ Hoge ecologische validiteit Weinig ruis
- Meer ruis (situaties tussen verschillende Lage ecologische validiteit
proefpersonen kunnen hierdoor verschillen)
,We weten ook, dat als je kijkt naar hetzelfde gedrag in een thuissituatie en in een lab situatie, dat de
correlatie vrij laag is. Verder is er gevonden dat:
- Moeders actiever en responsiever zijn naar de kinderen toe in een lab situatie
- Test-hertest correlatie sterker is binnen setting dan tussen settingen → dus als je 2x een test
afneemt binnen een setting, bv thuis, dan is die correlatie hoger dan de scores tussen thuis
situatie en lab situatie.
- Verschillen uitkomsten nemen af bij gelijke instructie → dus de verschillen worden kleiner als
er gelijke instructie is. Er moet dus veel werk zitten in het afstemmen van de instructie.
Verschillende codeermethodes
We hebben het vooral over codeermethodes waar we kwantitatief onderzoek doen. We
kwantificeren gedrag hier (oftewel we geven een score aan gedrag). Dit kan op verschillende
manieren:
- Gebruik maken van gedragsfrequenties: je telt hoe vaak bepaald gedrag voorkomt. Dit moet
duidelijk te observeren zijn. Je moet ook specifieke definities hebben van relevante
gedragingen
- Macro-level schalen (enkele schalen): je kijkt naar een geheel aan gedragingen, vaak ook
gedurende de gehele observatie. Vervolgens bepaal je welke score iemand krijgt.
Bijvoorbeeld een score op sensitiviteit. Je kijkt hier niet naar 1 vorm gedrag, maar allerlei
vormen gedragingen. Je weegt hier de verschillende gedragingen tegen elkaar af. Dit vraagt
ook meer training. Hoewel we kwantificeren, kijken we ook naar kwalitatieve aspecten (we
tellen niet alleen, maar kijken ook naar kwalitatieve aspecten)
- Event-based: je codeert het gedrag van iemand alleen als een bepaalde situatie zich
voordoet. Bijvoorbeeld: je codeert hoe ouders reageren als hun kind ongehoorzaam is. Dus
alleen als die situatie zich voordoet, kijk je hoe de ouder reageert.
- Micro-level (real time): elke keer als iets zich voordoet, kijk je naar micro gedragingen. Of je
kijkt naar moment-to-moment, dat je zegt: elke 10 seconde kijken we of we de micro
gedraging zien. Dus of elke keer micro gedraging tellen, of elke x seconde/minuut. Je kijkt
dan dus of het wel/niet voorkomt. Micro gedragingen zijn bijvoorbeeld glimlachen, fronsen,
stem verheffen.
Hoe zorgen we er nou voor dat iedereen op dezelfde manier codeert? → observatietraining. Verder
wordt er gewerkt met:
- Gestandaardiseerd codeerprotocol → wordt concreet uitgelegd wat er bv onder
verschillende schaalpunten worden verstaan
- Intensieve training: hoe lastiger codeerproduct, hoe uitgebreider de training. De training is
ook altijd (deels) een fysieke training (fysieke bijeenkomsten, filmpjes kijken, discussies)
- Betrouwbaarheidstest: training wordt afgesloten met betrouwbaarheidstest → je ziet een x
aantal filmfragmenten, die worden gecodeerd. Vervolgens kijk je hoe hoog de
intercodeursbetrouwbaarheid is: in hoeverre komen jouw scores overheen met de scores
van de trainer (die consensusscore bepaald) en de scores van de medecodeurs in je groep
- Als je dan eenmaal mag coderen, moet je opletten voor een ‘coder drift’: mensen gaan toch
hun eigen weg op, en de codeer manieren gaan uit elkaar. Je moet dus af en toe weer bij
elkaar komen om het te checken, of je moet dingen dubbel laten coderen om het te
vergelijken
Hoe lastig een instrument is in de praktijk, is het inferentie-niveau: de mate waarin het instrument
gevoelig is voor subjectiviteit/persoonlijke interpretatie, en daarmee hoeveel training nodig is om het
instrument onder de knie te krijgen. Je hebt hier verschillende niveaus van, zowel laag, medium als
hoog. In het volgende schema zie je het inferentieniveau van verschillende observeer technieken:
, Observation System Low Medium High
Gedragsfrequenties X
Macro level schalen X
Micro level schalen X
Event-based X
- Micro level wekt het idee dat het lastig is, want het vraagt veel training omdat je goede
afspraken moet maken. Maar als we het hebben over inferentie niveau, zijn de gedragingen
die je codeert niet gevoelig voor subjectiviteit. De gedragingen zelf zijn dus heel duidelijk.
Vandaar dat het inferentieniveau van micro leven schalen laag is.
- Event-based zit in het midden omdat je hele simpele event-based constructen hebt, maar
ook hele moeilijke constructen. Het kan dus alle kanten opgaan. Voorbeeld van moeilijk: bij
deze gedraging van het kind, kijken we hoe sensitief de ouder is. Dit is lastig om te
interpreteren, en dus een hoog inferentieniveau.
We hebben nog een aantal dillema’s betreffende grootschalige en longitudinale
onderzoeksprojecten. Bij grootschalige onderzoeken, coderen we vaak meerdere gedragingen van
gezinsleden meerdere keren. Je hebt dan kans op een grotere subjectiviteit als:
- Je het gezin hebt bezocht → je kennismaking zorgt ervoor dat je bevooroordeeld bent in het
coderen
- Je dezelfde persoon al eerder hebt gecodeerd/gezien → je weet dat het de vorige keer
hoog/laag was, dus je hebt verwachtingen. Je kans op subjectiviteit is dus groter
Wat vaak gedaan wordt: codeer restricties opleggen → afspraken maken, bijvoorbeeld: ben je bij
gezin x geweest, mag je dat gezin niet meer coderen.
Codeer bias: systematische variaties in scores die samenhangen met kenmerken codeur i.p.v.
relevante gedragingen van de persoon die wordt geobserveerd. Voorbeeld: etniciteit:
- Intercodeur betrouwbaarheid groter tussen codeurs met zelfde achtergrond
- Codeurs positiever over participanten met zelfde achtergrond
- Training beperkt dit type bias, maar neemt het niet weg
Intercodeursbetrouwbaarheid: hoe weten we nu zeker dat onze neuzen dezelfde kant op staan? Dit
wordt statistisch berekend:
- Berekening mate van overeenstemming
o Tussen scores codeurs – consensusscore (getrainde codeur en de bepaalde score)
o Tussen scores codeurs onderling
- Je kan hierbij verschillende statistische maten gebruiken. Als het gaat om categorieën
gebruik je: Cohen’s Kappa → bijvoorbeeld het toekennen van gehechtheidsclassificatie, dat is
een categorieën systeem. Je kijkt naar de mate van overeenstemming tussen de codeur,
mate waarin beide codeurs bijvoorbeeld classificatie ‘veilig’ hebben gegeven. Maar daarbij
wordt gecontroleerd voor de kans dat je per toeval dezelfde classificatie geeft. Dus → %
overeenstemming gecontroleerd voor kans
- Interval/ratio: Intraclasse correlaties → vaak gebruikt bij interval of ratio, dus schalen die
bijvoorbeeld oplopen van 1 tot 9, of waarbij je telt hoe vaak gedrag voorkomt.
o Gemiddelde correlatie tussen scores binnen elke observatie → bv mate van
overeenstemming tussen codeurs en consensusscore, binnen een bepaalde
observatie
, Ainsworth scales
Mary Ainsworth (1913-1999) was een ontwikkelingspsycholoog. Ze deed naturalistische observaties
(>12u per ouder-kind paar). Dit deed ze zowel in Oeganda als in Baltimore. Wat haar opviel: kinderen
reageren anders op bepaald gedrag van de moeder. Dit werd vaak veroorzaakt door hoe de moeder
het kind opvoedde. Ze heeft ook samen gewerkt met Bowlby → gehechtheidstheorie & vreemde
situatie procedure. Ainsworth heeft hier de sensitiviteitsschalen ontworpen.
In de Baltimore studie heeft ze de observatieschalen ontwikkeld: Ainsworth’s maternal care schalen:
- Sensitivity - insensitivity to infant signals
o Noticing child signals, prompt and appropriate responding
- Cooperation – interference with infant activities
o Seeing infant as autonomous, adapting to infant’s goals and interests
- Acceptance – rejection
o Showing balanced, positive feelings about infants
- Accessibility - ignoring
o Being physically and psychologically available to infant
Deze vier schalen zijn dus ontwikkeld, maar daarvan is sensitiviteit eigenlijk het breeds: het gaat er in
brede schalen om, terwijl de andere schalen meer specifiek zijn. Enkel sensitiviteit wordt ook veel
gebruikt, de andere komen minder voor.
Wat is nou sensitiviteit? De definitie uit 1974: een moeders mogelijkheid om haar kind zijn signalen
te ontvangen, correct interpreteren en om hierop te reageren in een adequate/snelle en juiste
manier.
Onderzoek uit 2004 van Lohaus et al: als we naar de
verschillende onderdelen van sensitiviteit kijken, is het
dan nodig om naar de losse onderdelen te kijken of
moeten we ze samenvoegen? En dus sensitiviteit als
geheel bekijken? → ze hebben moeder en kind
geobserveerd bij 3 maanden en 12 maanden, en beide
observaties is met verschillende schalen gekeken hoe de kwaliteit van de interactie was →Alle
resultaten zijn goed: de correlaties zijn vrij hoog, en ze zijn allemaal significant. Dus als moeder goed
een signaal kan waarnemen, is de kans groot dat de moeder het signaal ook goed interpreteert en er
goed op reageert. Dus dit bevestigt ook waarom we normaal één schaal van sensitiviteit gebruiken:
de componenten zijn nauwelijks van elkaar te onderscheiden. Dus daarom kijken we ook naar
sensitiviteit als geheel, en niet naar de verschillende onderdelen van de definitie
Onderzoek stabiliteit van sensitiviteit uit 2001: hoeverre is het
nou dat sensitiviteit een stabiele eigenschap van de ouder is?
Dus bijvoorbeeld als moeder sensitief was bij 3 weken, in
hoeverre voorspelt dat of ze ook sensitief is bij 12 weken? In dit
onderzoek is gekeken naar de eerste 12 weken, waarbij elke
week de moeder-baby zijn geobserveerd. Je ziet in de tabel dat
alle correlaties tussen alle meetmomenten significant waren.
Onderzoek uit 2012: de sensitiviteit van moeder is hier in
verschillende settingen gemeten, bij 3 maanden en 6 maanden. Ze
hebben ook op meerdere settingen sensitiviteit gemeten. De
observatie was zowel tijdens een badsessie en tijdens vrij spel.
Bevindingen waren: moeders zijn sensitiever tijdens de badsessie
dan tijdens vrij spel. En er is een afname van sensitiviteit van 3 tot 6