Fundamenten van de psychologie
1.1 Een definitie van psychologie
Psychologie: Een wetenschap waarbij het gedrag bestudeerd wordt en waarbij
gedragsevidentie gebruikt wordt om de interne processen te begrijpen die aan gedrag ten
grondslag liggen.
Observeerbaar is binnen de wetenschap een relatief begrip. Wat op een bepaald moment
niet waar te nemen is, kan het later wel worden. Een van de redenen dat psychologisch
onderzoek steeds vooruitgang boekt, is omdat men op een steeds nauwkeuriger manier kan
registeren wat er gebeurt. Komt door betere technieken en methoden en omdat men steeds
beter weet waar men naar moet kijken. Een goed inzicht in de interne processen maakt het
mogelijk om te voorspellen wat men onder bepaalde omstandigheden zou moeten
vaststellen. Men kan hier dan gericht naar zoeken.
Hermann Ebbinghaus is één van de pioniers van de psychologie.
1.2Ontwikkelingen die de psychologie mogelijk gemaakt hebben
Filosofie in het Oude Griekenland: de eerste geschriften over het functioneren van de mens
werden gepubliceerd in de klassieke oudheid, meer bepaald door Griekse filosofen Plato en
Aristoteles. Typisch voor hun benadering over het universum en de plaats van de mens erin
was dat antwoorden op deze vragen hun oorsprong vonden binnen in de mens.
Mensen waren namelijk de enige wezens met een rede en deze rede maakte het mogelijk
om de realiteit te begrijpen op een manier die onmogelijk was voor dieren.
Plato (428-347 v. C): onderscheid tussen ware, ideale, onzichtbare wereld en de zichtbare,
veranderlijke wereld die een onvolmaakte afspiegeling is van de ware wereld. Menselijke ziel
deel van ideale wereld: woont op aarde en keert terug naar kosmos. Dankzij ziel kennis van
ideale wereld en de mens kon tot deze kennis toegang krijgen door gebruik te maken van de
reden. Observatie was minder belangrijk want die had enkel toegang tot de zichtbare
wereld. Echte kennis kwam voort uit de menselijke geest. Dus: hij was ervan overtuigd dat
echte kennis gebaseerd moest worden op de menselijke rede en niet op observatie en studie
van de wereld waarin we leven.
Aristoteles (384-322 v.C): hechtte meer belang aan observatie dan Plato, maar ook voor hem
kon ware kennis niet op observatie gebaseerd zijn. Om echte kennis te hebben, diende men
uit te gaan van onwrikbare uitgangspunten (axioma’s). Deze werden door de menselijke ziel
intuïtief herkend als ‘zelfevident’ (logisch, vanzelfsprekend, begrijpelijk). Dit herkennen
noemde Aristoteles een ‘demonstratie’. Vanuit demonstraties kon volgens Aristoteles op
basis van de menselijke reden de rest van de kennis worden afgeleid.
Wiskunde was voor zowel Aristoteles als Plato de ideale wetenschap, want:
Plato: getallen zijn onveranderlijk en bewerkingen met getallen waren mogelijk zonder
referentie naar de zichtbare wereld.
,Fundamenten van de psychologie
Aristoteles: in bijzonder de meetkunde, omdat alle kennis over ruimtes afgeleid kon worden
vanuit een klein aantal axioma’s.
De kerk: na de val van het romeinse rijk was de rooms-Katholieke Kerk de belangrijkste
hoeder van kennis in de westerse wereld. Zij vertaalde de geschriften van Plato en
Aristoteles naar de kerkelijke leer toe. Plato’s wereld van onveranderlijke, ideale vormen
waaruit de ziel kwam, stemde overeen met de hemel en de demonstraties van Aristoteles
konden perfect gezien worden als goddelijke ingevingen. Doordat God garant stond voor de
waarheid, waren de geschriften van de kerkvaders de meest betrouwbare bron van
informatie.
De overtuiging groeide dat de mensheid veel van haar kennis verloren had en dat echte
geleerden op zoek moesten naar oude geschriften. In de renaissance ging men op zoek naar
de Griekse geschriften met islamitisch commentaren erop. Hierin was de kennis veel
uitgebreider dan wat er in de westerse wereld na de middeleeuwen was overgebleven.
De wetenschappelijke revolutie
Een nieuwe manier van denken. De overtuiging van de Grieken en de katholieke Kerk dat
ware kennis gebaseerd is op nadenken, intuïtief aanvoelen en goddelijke ingevingen, lijkt
spontaan te ontstaan, want ze zijn in alle beschavingen terug te vinden, die zich los
ontwikkeld hebben.
Wetenschappelijke revolutie: In Europa groeit in 16de-17e eeuw nieuwe vorm van
kennisvergaring: de overtuiging dat ware kennis gebaseerd is op systematische observatie en
actief ingrijpen in de wereld.
Factoren die hebben meegespeeld in deze ontwikkeling:
1. Verminderende kracht van kerk (wordt geconfronteerd met reformatie)
2. Een herwaardering van handel en handenarbeid
3. De uitvinding van de boekdrukkunst (info vlugger verspreid)
4. Ontdekkingsreizen en de confrontatie van de westerse wereld met de Islamitische en
de Chinese beschavingen
5. De oprichting van universiteiten
6. Periode van welvaart
De copernicaanse revolutie. Een belangrijke katalysator voor de wetenschappelijke revolutie
was de vaststelling dat de kalender niet meer bleek te kloppen.
De kalender van het Romeinse Rijk (de juliaanse kalender) had 365 dagen en om de vier jaar
een schrikkeljaar, waardoor ze om de 134 dagen een dag gemist werd. Geleerden moesten
onderzoeken wat er aan de hand was. Kalender werd vervangen door gregoriaanse kalender
(men sprong van 4 naar 15 oktober). Tijdens dit onderzoek was een belangrijk axioma ter
discussie komen te staan: de demonstratie dat de Aarde stilstond in het centrum van het
universum.
Nicolaus Copernicus (1473-1543): Stelde in een hypothese dat de bewegingen in het heelal
beter te begrijpen zijn wanneer men uitging van de veronderstelling dat niet de
,Fundamenten van de psychologie
hemellichamen rond de aarde draaiden, maar de aarde rond de zon. (Werd pas gepubliceerd
in jaar van dood omdat hij opdrachtgever kerk niet voor hoofd wilde stoten).
Galileo Galilei (1564-1642); publiceerde een boek waarin hij Copernicaanse model
verdedigde met een reeks nieuwe observaties. Mede mogelijk gemaakt door uitvinding
telescoop.
Isaac Newton (1643-1727): verwerkte Galileo’s inzichten verder. Hij beschreef de
bewegingen van de planeten rond de zon aan de hand van een aantal relatief eenvoudige
wiskundige formules. Deze wetten worden beschouwd als beginpunt fysica: de eerste
natuurwetenschap.
Copernicaanse revolutie: het inzicht dat de aarde niet het centrum van het heelal vormde.
Nieuwe kennis komt voort uit observatie en experimenten, niet uit het bestuderen van
oude meesters: geleerden stelden vast dat ook op andere gebieden meer kennis te
verzamelen viel door nauwkeurige observatie dan door lezen en becommentariëren van
oude meesters. De overtuiging groeide dat veel kennis niet verloren was gegaan en
herontdekt moest worden, maar nog nooit aangeboord was en dus voor het eerst te
ontdekken viel.
Bovendien werd duidelijk dat de nieuwe ontdekkingen niet altijd volgden uit passief
observeren van fenomenen, maar door actief in te grijpen door te experimenteren en de
gevolgen te bestuderen. Ze bouwden machines, deden onderzoek over allerhande
substanties (chemie ontstond) en levende wezen (biologie en geneeskunde).
Dit leidde in de 18e en 19e eeuw tot ingrijpende maatschappelijke veranderingen:
1. De industriële revolutie en de uittocht van het platteland naar de stad die hiermee
gepaard ging
2. Grotere welvaart van de hele bevolking (plus het bijbehorende verplichte onderwijs).
De groeiende macht van de wetenschappen en het ontstaan van twee culturen
Wetenschap en macht. Wetenschappelijke benadering sloot beter aan bij minder
dogmatische protestantisme waardoor ontwikkelingen groter waren in landen die zich aan
invloed rooms-katholieke kerk onttrokken hadden; Duitsland, GB, Nederland) dan in landen
waar kerk trouw bleven (It, sp, Fr). Invloed eerste landen groeide: nieuwe ontdekkingen
hadden grote voordelen (bijv. voor handel en oorlogsvoering). Amerika won aan macht door
in te zetten op natuurwetenschappen.
De twee culturen: invloed wetenschappen doorn in oog traditioneel onderwijs. Volgens
Snow (1959) twee aparte culturen: klassieke, humanistische cultuur en de nieuwe
natuurwetenschappelijke cultuur.
De toepassing van de wetenschappelijke methode op menselijk functioneren.
Wetenschappelijk onderzoek hing af van goede observatie, maar: persoonlijke fouten. Ene
persoon heeft meer tijd nodig tot verwerken dan ander. Daarmee begon men te werken aan
, Fundamenten van de psychologie
apparatuur om metingen accurater te maken en te werken met persoonlijke fout voor elke
sterrenkundige.
De snelheid van informatietransmissie in de zenuwen. Deze beperking kwam verder aan
het licht toen bleek dat de snelheid van informatieoverdracht niet oneindig groot was, maar
slechts 30 meter per seconde (of ongv 100 km per uur). Ontdekte Duitse fysioloog Hermann
von Helmholtz (1821-1894).
Het onderzoek van oogarts Fransiscus Cornelis Donders (1818-1889)
Hij breidde het onderzoek van Hermann uit naar de mens. Hij werkte dit uit in drie condities.
Hij hield zich bezig met informatieverwerking door men 3 keer klanken te laten noemen en
klanken te ontleden. (p.7 en 8)
Het onderzoek van Donders betekende het begin van Mentale chronometrie: een techniek
waarbij men de psychologische processen in informatieverwerking probeerde te achterhalen
door te kijken naar de tijd die mensen nodig hebben om allerhande taken uit te voeren.
De evolutietheorie
Andere ontwikkeling in de 19e eeuw die een belangrijke rol speelde bij ontstaan psychologie
was de publicatie van de evolutietheorie door Charles Darwin (1809-1882).
Evolutietheorie: levende wezens zijn het resultaat van een aanpassingsproces van
veranderende omstandigheden. Binnen elke soort bestaan aangeboren individuele
verschillen, waardoor niet elke eigenschap bij elk lid van de soort in even grote mate
aanwezig is (genetische variatie). Eigenschappen die goed aansluiten bij de omgeving,
zorgen ervoor dat de individu goed gedijt en veel nakomelingen heeft. Eigenschappen die
niet goed aansluiten bij de omgeving, bedreigen de overlevings-en voortplantingskans van
het individu (natuurlijke selectie).
Struggle for life: omgeving verandert voortdurend en telkens bieden bepaalde
eigenschappen meer voordelen dan andere.
Survival of the fittest: dieren en planten die de goede kenmerken hebben, kunnen zich met
meer succes voortplanten, terwijl andere dieren en planten (met slechtere kenmerken) meer
moeite krijgen om te overleven en zich in veranderende omgeving voort te planten.
Deze twee zorgen ervoor dat dieren en planten continu veranderen onder invloed van de
lokale omgeving).
De evolutietheorie was niet alleen belangrijk om de verscheidenheid aan levensvormen op
aarde te begrijpen, maar zorgde er ook voor dat de kijk op de mens veranderde. Steeds meer
onderzoekers opperde de kans dat de mens uit dieren geëvolueerd was. Dit betekende dat
het gedrag van de mens op dezelfde manier bestudeerd kon worden als dat van dieren. Ook
werd geopperd dan mensen kenmerken geërfd hadden die bij dieren voorkwamen.