Samenvatting Taallab 1
Moedertaalverwerving & tweedetaalverwerving
Preverbale voorwaarden wat heeft een kind nodig om onze taal te leren?
- Goed gehoor
- Auditieve gerichtheid (gericht op geluiden + concentratie)
- Goed zicht
- Visuele gerichtheid (gericht op beelden)
- Tactiele gerichtheid (met je handen, voelen aan voorwerpen -> orale fase: dingen in mond stoppen
- Motorische beheersing (dingen kunnen vastpakken)
- Intellectuele en neurologische ontwikkeling (alle draadjes in je hoofd moeten goed zitten)
Fasen in taalverwerving
1. Prelingueale/preverbale fase (0 t/m 1): begint te huilen (zit variatie in, huilen of boos etc.) ,
klanken, vocaal spel -> positie mond. Vocaliseren: losse klanken
2. Vroeg linguale fase (1 t/m 2,5): bewust voorwerpen, 1 woord zinnen, 2 woord zinnen, imitatie
3. Differentiatiefase (2,5 t/m 5): langere zinnen, niet alleen hier & nu, beter verstaanbaar door
vreemde, explosieve groei van de woordenschat, redeneren, verwerven regelsysteem (1 boom, 2
booms)
4. Voltooiingsfase (5 t/m 7): aanleren taal specifieke kenmerken, zoals bijv. vergrotende &
overtreffende trap, afwijkende meervouden (ei-eieren, schip-schepen), fonologisch component is
afgerond, morfologie woordvorming beheerst, syntaxis basisgrammatica wordt beheerst, bewust
verschil letterlijk & figuurlijk, categoriseren
Kernfuncties: taalonderwijs in functie van kwalificatie, socialisatie & subjectivering
- Kwalificaties: eigen maken van kennis, vaardigheden & houdingen. Kwalificeren voor het leven &
het beroep -> spreken, schrijven, lezen, luisteren -> belangrijk om eerst de basis te leren, daarna pas
beroepsgericht
- Socialisatie: voorbereiden gemeenschap, tradities, gewoonten & regels, praktijken -> bewust &
onbewust kenmerken opnemen. Kenmerken van de Nederlandse cultuur.
- Subjectivering: vorming persoon, mensen subjecteren -> individualiteit & subjectiviteit. Bewust
verantwoordelijkheid, ruimte om aangesproken te voelen. Is wat ik wens ook wenselijk voor
iedereen om mij heen?
Onderscheid gesproken & geschreven taal
- Gesproken = horen & uitspreken -> luisteren en spreken
- Uitspreken = zien & opschrijven -> lezen en schrijven
Onderscheid receptief & productieve processen
- Lexicon: woordenschat, verdeeld in receptief en productief
- Receptief: betekenis geven aan klank & tekens
- Produceren: spreken (spraakklank) & schrijven (schrijftekens) = dus een productief proces
Geletterdheid omgaan info teksten, visueel & auditief in een combinatie
- Ontluikende geletterdheid (0 tot 4): ontdekken dat geschreven taal ontstaat
- Beginnende geletterdheid (4 tot 7): alfabetische schrift & gesproken taal ontdekken
1
,- Gevorderde geletterdheid (8 tot 12): sneller woorden herkennen, proces wordt geautomatiseerd ->
lezen & schrijven van moeilijke woorden wordt beter, gedachtes & gevoelens omzetten in taal
Leesonderwijs: informatiewereld om kinderen heen doorgronden, beleven, functioneel inzetten &
hierover communiceren
Taal complex systeem van tekens en regels waarmee we betekenissen uitwisselen en verschillende
functies.
1. Verschillende functies
- Communicatief: contact met andere leggen
- Conceptualiseren: greep over hoe de wereld in elkaar ligt
- Expressief: jezelf uitdrukken
2. Betekenis taal
- Gaat ergens over: ervaringen, voorwerpen, feiten, gebeurtenissen -> je kan verwijzen naar iets
letterlijks, maar ook naar iets wat niet werkelijk is.
3. Systeem taal
- Klanken en letters tot woorden, zinnen en teksten gecombineerd volgens de regels
Communicatiemiddel:
1. Zender
2. Boodschap
3. Ontvanger
4. Context: in een bepaalde situatie geef de ontvanger feedback, reactie ontvanger wordt boodschap
van de zender -> bij lezen is de reactie op schrijver weinig -> bij schriftelijk is de boodschap de tekst,
de zender de schrijver en de ontvanger de lezer = allemaal lineair
- Monoloog: iemand alleen in gesprek (bijvoorbeeld bij een hoorcollege)
- Dialoog: tweegesprek, zender en ontvanger tegelijk = recursief (van zichzelf herhalend, stappen
herhalen zich)
- Chatten: zelfde als dialoog, rol wisselt ook snel
Effectief schriftelijk taalgebruik (Janssen, van der Loo, van den Hurk, Jansen)
- Duidelijk: achterhaalbaar zonder uitleg (betekenis en bedoeling)
- Efficient: niet meer woorden dan nodig
- Gepast: afgestemd op doelgroep
- Aantrekkelijk: vormgeving en formulering
- Correct; grammatica & inhoud
Mondelinge communicatie
- Je kunt niet niet communiceren
- Elke communicatie-uiting heeft een inhoudsaspect (woorden die we gebruiken) en
betrekkingsaspect (uitspraak & lichaamstaal), inhoudsaspect wordt gekleurd door betrekkingsaspect
- Iedereen heeft zin eigen waarheid: we bedoelen niet allemaal alles hetzelfde
- Er wordt verbaal & non-verbaal gecommuniceerd
- Macht in gesprekken is niet altijd goed verdeeld (leerkacht & leerling, dokter & patient, ouder &
kind)
Aspecten communicatie
- Zakelijke aspect: boodschap heeft een bepaalde inhoud
- Expressieve aspect: verteld iets over de persoonlijkheid
2
, - Relationele aspect: geeft aan hoe de zender de ontvanger ziet
- Appellerende aspect: zender doet appel op de ontvanger om invloed uit te oefenen
Sociale taalfuncties
1. Zelfhandhaving: sturing eigen gedrag, beschermen & verdedigen
2. Zelfsturing: jezelf sturen -> ‘’dit ga ik doen’’
3. Sturing andere: aansturen andere kinderen
4. Structurering: orde houden -> ‘’nu ben ik aan de beurt
Taal is een middel voor grip op de werkelijkheid
- Conceptualiserende functie: hoe meer concepten je weet hoe meer je begrijpt -> gebeurtenissen,
tijden, periodes, voorwerpen, handelingen & locaties. Werkelijkheid ‘’vangen’’ in concepten die je
geeft in taal (greep op werkelijkheid
- Taal is een middel om te leren: concepten bij bepaalde vakken aan de orde geweest, voor belangrijk
deel in woorden bewaard. (bijv. vulkaan: uitleg in vorm foto’s, filmpjes en schematische begrippen
onthouden in beelden, woorden en betekenis) -> de taal van school is makkelijker te begrijpen als ze
thuis ook veel praten
Onderdelen interactie
- Taalaanbod (boek bijv.)
- Taalproductie (zeggen wat hij/zij denkt)
- Feedback geven (ouders & leerkracht
Taalleermechanisme
1. Uitgebreide productie op eigen initiatief
2. Opmerken wat je nog niet weet
3. Opletten in taalaanbod
4. Ontdekken wat je nog nodig hebt
5. Toevoegen aan kennis
Andere functies taal
- Poëtisch: schoonheid van taal
- Metalinguïstisch: spreken over taal, taaldidactiek (znw, pv, lv, etc.)
- Conatieve: via taal iemand anders tot handelen zetten (bevel bijv.)
Cognitieve taalfuncties
- Onder woorden brengen eigen leerproces
1. Rapporteren: benoemen, beschrijven, vergelijken (is over het algemeen eenvoudig)
2. Redeneren: chronologisch ordenen, concluderen, middel en doel aangeven, oorzaak en gevolg,
probleem en oplossing
Complexer -> vereist extra denkstap
3