Strafrechtelijk sanctierecht Artikelen en jurisprudentie
ARTIKELEN
WEEK 1: INLEIDING/UITGANGSPUNTEN
BOONE & KURTOVIC, ‘BIJKOMENDE GEVOLGEN VAN STRAF EN HET PRINCIPE VAN
PROPORTIONELE STRAFOPLEGGING’
Volgens de auteurs moet zorgvuldig worden afgewogen welke bijkomende gevolgen van straffen deel uitmaken
van de straf (de straffen die voorzienbaar en als ‘objectief kwaad’ kunnen worden gezien) en dus betrokken
zouden moeten worden in afwegingen omtrent proportionaliteit. Naast de vergeldende leedtoevoeging, kan
straf bijkomende negatieve effecten hebben die de veroordeelde beperken in zijn mogelijkheden volledig deel
te nemen aan de samenleving.
Bijkomende gevolgen zijn belemmeringen die een veroordeelde uitsluiten van deelname aan belangrijke
aspecten van het sociale leven. Deze worden niet vaak meegewogen in een strafoplegging.
Ten eerste zijn er de facto consequenties (informeel), zoals financiële en sociale deprivatie (verlies
woning en werk) of media-aandacht;
De jure consequenties (formeel, juridisch geformuleerd en dus voorzienbaar), zoals verlies van
uitkering tijdens detentie, inbreuk op lichamelijke integriteit, intrekking van vergunning etc.
De bijkomende gevolgen overtreffen de straf soms qua zwaarte. Ze zijn preventief van aard maar worden als
punitief ervaren. Drie voorbeelden zijn de VOG, de verblijfsvergunning die ingetrokken wordt voor
vreemdelingen en het alcoholslot.
Proportioneel straffen
Wij kennen in Nederland als dominante straftheorie de relatieve vergeldingsleer: het focuspunt is het delict in
het verleden, en de straf is een objectief kwaad dat als leed wordt beschouwd. Hier stelt de vergelding grenzen
aan de zwaarte van de straf die wordt opgelegd. Het idee dat het verlies van vrijheid de essentie vormt van
gevangenisstraf, is verbonden met het principe van minimale restricties en de afwijzing van additionele
leedtoevoeging (dit is ook een van de uitgangspunten genoemd in HC1).
Het principe van proportionele bestraffing heeft toch grenzen gesteld aan de zwaarte van de straf. Het is soms
onduidelijk wat als proportionele bestraffing beschouwd moet worden door de afschaffing van het verbod om
straffen te combineren, maar dat wordt weer gecompenseerd door oriëntatiepunten voor straftoemeting.
In hoeverre worden bijkomende consequenties van straf gelimiteerd door de notie van proportionaliteit? –
Bijkomende gevolgen worden niet beschouwd als deel van de straf die aan proportionaliteit getoetst moet
worden. Zorgvuldig zou moeten worden afgewogen welke bijkomende gevolgen van straffen deel uitmaken
van de straf (en moeten worden gewogen op proportionaliteit) en welke niet. De gevolgen die voorzienbaar
zijn en duidelijk als ‘objectief kwaad’ kunnen worden beschouwd, moeten als deel van de straf worden
beschouwd en worden betrokken in de strafeis volgens de auteurs.
Conclusie
Het feit dat bijkomende gevolgen niet bedoeld zijn als leedtoevoeging (punitief) is onvoldoende reden ze niet in
de overweging omtrent proportionaliteit te betrekken, zeker wanneer het opgelegde maatregelen van
overheidswege betreft. Bijkomende consequenties overtreffen qua ervaren zwaarte geregeld de straf, en door
dit te negeren worden de principes van strafoplegging uitgehold (limiterende functie vergeldingsleer, beginsel
van minimale beperkingen en het verbod op additionele leedtoevoeging).
1
,Strafrechtelijk sanctierecht Artikelen en jurisprudentie
HOEKENDIJK & KOMMER, ‘STRAFDOELEN EN TENUITVOERLEGGING: PERSPECTIEF OP EEN
NIEUWE VERENIGINGSTHEORIE?’
Door het antwoord op de vraag naar de doelen van straffen te benaderen vanuit de verschillende
perspectieven van de samenleving/rechtsorde, het slachtoffer en de dader, ontstaat een nieuwe
verenigingstheorie, waarin herstel een volwaardige plaats krijgt. Dat draagt bij aan het draagvlak voor het
sanctiestelsel.
Drie denkrichtingen
Er zijn drie theorieën over de zin en rechtvaardiging van straffen, ook wel verenigingstheorieën genoemd:
Vergelding als doel: het bestraffen van daders is intrinsiek goed, en niet instrumenteel. Er is een door het delict
verstoorde maatschappelijke balans van door de rechtsorde beschermde baten en lasten, welke door
vergelding hersteld dienen te worden (herstel van de balans).
Beperkingen: (1) het wederrechtelijk verkregen voordeel dat ongedaan moet worden gemaakt is niet
altijd gelijk aan de omvang van de schade; en (2) het tenietdoen van onrechtmatig voordeel door
leedtoevoeging drukt op zichzelf geen morele afkeuring van ongewenst gedrag uit.
Von Hirsch vulde zijn baten-lasten rechtvaardiging van straffen aan met de noodzaak dat de straf ook
voldoende afkeuring van het delict moet uitdrukken. Uit zijn voorkeur voor ‘hard treatment’ door haar
afschrikwekkende werking, blijkt ook het strafdoel van preventie.
Het slachtoffer krijgt een steeds prominentere plaats in pleidooien voor vergeldend straffen.
Preventie als doel: straf wordt gerechtvaardigd door de bijdrage aan het voorkomen van criminaliteit
(toekomstig maatschappelijk nut). Hiervoor bestaan meerdere mechanismen: algemene afschrikking,
individuele afschrikking, beperken bewegingsvrijheid en rehabilitatie/resocialisatie.
Er is meer aandacht voor het ontwikkelen van slachtofferempathie bij daders om recidive te
voorkomen.
Herstel als doel: criminaliteit is een conflict tussen dader en slachtoffer, waarbij herstelrecht zorgt voor
conflictbeslechting. Dat past goed bij de toegenomen aandacht voor de rol van slachtoffers.
In meer idealistische benaderingen kan de dader inzicht krijgen in de impact van het delict, om tot
berouw te komen; het slachtoffer kan uiting geven aan de impact, kennisnemen van de motieven en
tot een ‘helende’ vergeving komen.
In pragmatische benaderingen ligt de nadruk op erkenning van het slachtofferschap en het bereiken
van overeenstemming over herstel van de schade.
In Nederland geldt de verenigingstheorie als leidend principe: vergelding en preventie worden gecombineerd.
Herstel heeft hierbij geen volwaardige plaats verworven. Als we echter niet kijken naar de strafdoelen van de
theorieën maar naar de perspectieven van waaruit ze zijn geformuleerd, kunnen we ze in onderlinge
samenhang bezien:
Retribuvisme (vergelding staat voorop) formuleert dit
strafdoel vooral vanuit het perspectief van de samenleving
(rechtsorde), gecombineerd met het perspectief van het
slachtoffer (veroorzaakte leed).
o Samenleving/rechtsorde (retribuvisme:
vergelding) slachtoffer
2
,Strafrechtelijk sanctierecht Artikelen en jurisprudentie
Utilitarische theorieën formuleren doelen ook vanuit perspectief samenleving, maar gecombineerd
met perspectief dader, die tot anders handelen moet worden aangezet.
o Samenleving/rechtsorde (utilitarisme: gedragsverandering) dader
Herstelrechtelijke theorieën benaderen straffen vanuit perspectief slachtoffer, gecombineerd met
perspectief van dader.
o Slachtoffer (herstelrecht) dader
Auteurs: het herstelrecht kan een logisch sluitstuk vormen voor de thans bestaande combinatie van vergelding
en rehabilitatie als nieuwe verenigingstheorie, omdat het uitgangspunt moet zijn dat een strafrechtelijk
antwoord op een delict betekenisvol moet zijn vanuit alle genoemde perspectieven. Dan wordt de dader gezien
als individu die aangezet wordt verantwoordelijkheid te nemen voor zijn gedrag, en bij het slachtoffer is dan
ruimte voor zowel wraakgevoelens als het bevragen van de dader zodat ruimte ontstaat voor herstel. Praktisch
gezien kunnen werkstraffen meer herstelgericht zijn en kan meer aandacht komen voor het slachtoffer bij de
tenuitvoerlegging.
KEMPEN, ‘HET ADOLESCENTENSTRAFRECHT: EEN FLEXIBEL SANCTIESTELSEL VOOR
JONGVOLWASSENEN’
In het kort: In dit artikel wordt beschreven hoe jongvolwassenen tot 23 jaar in de strafrechtsketen naar een
afdoening via het jeugdstrafrecht worden toe geleid, en hoe wordt bewerkstelligd dat hen een jeugdsanctie
wordt opgelegd.
Het doel van het adolescentenstrafrecht is het voorzien in een flexibel sanctiestelsel voor jeugdigen (16-17 jaar)
en jongvolwassenen (18-23 jaar). Een effectieve sanctionering doet recht aan het gepleegde feit en houdt
rekening met persoonlijke omstandigheden van de dader, zoals zijn ontwikkelingsfase. Voor de sanctionering
van een jongvolwassene volgens het jeugdrecht wordt aanleiding gevonden in zijn persoonlijkheid, maar de
berechting vindt plaats volgens het strafprocesrecht van volwassenen. Daarnaast is het zo dat jeugdigen een
‘gewone sanctie’ opgelegd kunnen krijgen.
Aanleiding invoering adolescentenstrafrecht
De aanleiding voor de invoering van het adolescentenstrafrecht is het wetenschappelijke inzicht dat de
hersenontwikkeling van jeugdigen en jongvolwassenen pas na het 20 e jaar tot volledige ontwikkeling komen. In
zijn algemeenheid kan echter niet worden gezegd in welke mate de beperktere ontwikkeling afdoet aan de
mate waarin een feit kan worden toegerekend aan een persoon.
Het is momenteel zo dat jeugdigen en jongvolwassenen van 16-23 jaar onder twee sanctiestelsels kunnen
vallen: het jeugdrecht of het gewoon strafrecht (artt. 77b en 77c Sr).
De gewone rechter legt vaak een straf of maatregel uit het jeugdstrafrecht aan jongvolwassenen als hier
aanleiding voor is door het dossier. Met de aanpassing van art. 77c Sr geldt voor 16- tot 23-jarigen meer
flexibiliteit in het materiële strafrecht. De leeftijdsgrens van 18 jaar voor toepassing van bijzondere bepalingen
t.a.v. jeugdigen is echter niet flexibel. Dat de jongvolwassene in de fase voor het onderzoek ter terechtzitting
als volwassene wordt behandeld heeft ook gevolgen voor de toepassing van art. 77c Sr.
Een belangrijk verschil in de strafvorderlijke benadering tussen jeugdigen en jongvolwassenen is dat
de Raad voor de Kinderbescherming volgens een vaste systematiek tot beoordeling van en advies over
een jeugdige komt, terwijl de reclassering bij jongvolwassenen niet altijd tot een advies komt,
waardoor in het geval van relatief zwaardere delicten vaak eerder sprake is van afdoening via het
adolescentenstrafrecht (vanwege het feit dat dan eerder gedragsdeskundig onderzoek naar bijv.
recidive zal plaatsvinden).
3
,Strafrechtelijk sanctierecht Artikelen en jurisprudentie
Een gevolg van afdoening via art. 77c Sr is dat een jongvolwassenen een sanctie uit de titel van het
jeugdstrafrecht wordt opgelegd. In de tenuitvoerlegging wordt dan rekening gehouden met de onvoltooide
ontwikkeling van een jongvolwassene. De uitvoering vindt dus plaats volgens de uitgangspunten van het
jeugdstrafrecht, waardoor ook jongvolwassenen in aanmerking komen voor vormen van jeugdhulp.
WEEK 2: STRAFTOEMETING(SVRIJHEID)
DUKER & DE GRAAF, ‘KANTTEKENINGEN BIJ HET CONCEPTWETSVOORSTEL MEERDAADSE
SAMENLOOP’
Inleiding
In 2013 werd een conceptwetsvoorstel uitgebracht waarin de mogelijkheden voor de rechter om zwaarder te
straffen in gevallen van meerdaadse samenloop worden uitgebreid, zodat hij meer ruimte heeft bij het bepalen
van een ‘passende straf’. Van meerdaadse samenloop is sprake wanneer meerdere strafbare feiten tegelijk
worden berecht, en de meerdaadse samenloopregeling beperkt de maximaal op te leggen straf (art. 57 Sr). De
reden voor de beperkte cumulatie is dat zuivere cumulatie van toepasselijke straffen tot te grote hardheid zou
leiden. In het wetsvoorstel is sprake van een verhoging van de maximaal op te leggen straf, waarbij het totaal
van de straffen die per feit zijn bepaald niet meer dan de helft boven het hoogste maximum mag uitgaan.
Een andere wijziging vond plaats omtrent art. 63 Sr. Dat artikel verklaart de meerdaadse samenloopregeling
van overeenkomstige toepassing op bepaalde gevallen van ongelijktijdige berechtiging (tussentijdse
veroordeling = een veroordeling die ter zake van een ander feit is uitgesproken na de pleegdatum van het te
berechten feit).
De regel voor meerdaadse samenloop: strafmaximumbegrenzer of grond voor strafmatiging?
De reden om de samenloopregeling van toepassing te verklaren in sommige gevallen van ongelijktijdige
berechting, is het voorkomen van disproportionele bestraffing: de verdachte mag niet de dupe worden van het
ongelijktijdig aanbrengen van feiten. De HR heeft bepaald dat ook in die situaties, waarin in theorie geen
gelijktijdige vervolging van feiten mogelijk was geweest, de samenloopregeling dient te worden toegepast.
Door deze rechtspraak is steeds samenloop van feiten zolang het ene feit niet is gepleegd na de
onherroepelijke veroordeling wegens het andere feit, zolang feiten geen recidive ten opzichte van elkaar
opleveren. De regeling is dus in veel uiteenlopende gevallen van ongelijktijdige berechting van toepassing.
Daardoor rijst de vraag of de rechter die rekening moet houden met een tussentijdse veroordeling nu altijd een
matiging moet zoeken in de strafoplegging of dat hij enkel wordt beperkt door het ‘gematigde’ strafmaximum
en verder vrij is een straf op te leggen die hij passend acht, ongeacht de straf die tussendoor al is opgelegd voor
een ander feit. Er zijn twee uitgangspunten mogelijk, waartussen het voorstel niet lijkt te kiezen:
In gevallen waarin een te berecht feit volledig los staat van een feit dat tussentijds is berecht, zou de
rechter vooral vrij moeten zijn een passende straf vast te stellen;
Wanneer het te berechte feit bij eventuele gelijktijdige berechting nauwelijks de straf zou hebben
verhoogd t.o.v. de straf die al voor het andere feit is opgelegd, lijkt het redelijk om ook bij
ongelijktijdige berechting de straf te matigen.
Volgens de auteurs lijkt de ratio van de samenloopregeling te zijn dat in de totaalstraf in elk geval als
uitgangspunt enige matiging plaatsvindt, ook als de losse straffen bij elkaar opgeteld ruim onder het bij
samenloop van toepassing zijnde maximum blijven, zodat de rechter die met een tussentijds opgelegde straf
rekening moet houden, als uitgangspunt ook een matiging toepast in de op te leggen straf, zonder de vrijheid
te verliezen een matiging achterwege te laten als hij dat passend acht. In richtlijnen en landelijke
4
, Strafrechtelijk sanctierecht Artikelen en jurisprudentie
oriëntatiepunten zouden uitgangspunten kunnen worden geformuleerd voor het bepalen van een relevante
samenhang tussen feiten en de invloed daarvan op de straf.
De eerste wijziging: alleen rekening houden met tussentijdse onherroepelijke straf
Art. 63 lid 1 Sr wordt in het voorstel zo gewijzigd dat de rechter bij het bepalen van de straf voor het te
berechten feit alleen rekening hoeft te houden met een tussentijds opgelegde onherroepelijke straf, om
vreemde situaties te voorkomen.
Voorbeeld: verdachte maakt zich schuldig aan verkrachting en daarna aan doodslag. Hij wordt berecht
en veroordeeld voor doodslag en gaat hiertegen in hoger beroep. Voordat de berechting in hoger
beroep plaatsvindt, vindt berechting voor verkrachting in eerste aanleg plaats. Dan zou de rechter vgl.
art. 63 Sr bij de berechting van verkrachting al rekening dienen te houden met de strafoplegging in
eerste aanleg wegens doodslag, terwijl de straf voor doodslag nog kan wijzigen.
Door het eisen van een onherroepelijke veroordeling wordt echter geen afbreuk gedaan aan de
omstandigheid dat de samenloopregeling ook kan gelden in gevallen waarin gelijktijdige berechting
niet mogelijk was geweest.
De tweede wijziging: rekening houden met één of meerdere tussentijds opgelegde straffen
Een andere wijziging betreft de vraag met welke tussentijds opgelegde straffen de rechter rekening moet
houden wanneer hij het eerder gepleegde feit berecht, voor bijv. de gevallen waarbij tussen het plegen van het
feit en de berechting ervan meerdere veroordelingen hebben plaatsgevonden. Dat zou ertoe kunnen leiden dat
de strafruimte van de rechter zo beperkt wordt dat voor het te berechten feit geen passende straf meer kan
worden opgelegd. De wijziging houdt in dat bij het bepalen van de maximaal op te leggen straf voor het nog
niet berechte feit, alleen de eerste tussentijdse veroordeling in aanmerking wordt genomen waarin, indien het
oude feit in die zaak ten laste was gelegd en bewezenverklaard, een straf voor dit feit had kunnen worden
bepaald (bij het bepalen van de straf voor feit A, wordt enkel de straf opgelegd voor feit B meegenomen, en
niet meer die voor feit C, D, etc.).
Het is niet duidelijk waarom gekozen is voor de eerste tussentijdse veroordeling, want het maakt
nogal uit welke straf wordt meegeteld. Bovendien had ook gekozen worden voor de eerste
tussentijdse berechting, ook al kan die uitgemond zijn in vrijspraak. Dit systeem lijkt op het Duitse
recht, welke nu nader onderzocht wordt.
Samenloop en ongelijktijdige berechting in Duitsland: de regel van de Zäsurwirkung
De Duitse samenloopregeling is in grote lijnen vergelijkbaar met de Nederlandse, maar kent andere
rechtsgevolgen. De Duitse artikelen 53 en 54 stellen dat voor gelijktijdige berechting van meerdere feiten,
eerste aparte straffen worden bepaald, waarna een totaalstraf voor het geheel aan feiten volgt. Art. 55 bevat
een samenloopregeling. Een verschil is dat bij ongelijktijdige berechting de totaalstraf wordt bepaald door eerst
afzonderlijke straffen te bepalen voor het reeds tussentijds berechte feit en het te berechten feit, waarna een
gematigde totaalstraf voor het geheel aan feiten wordt opgelegd. De tussentijds opgelegde straf wordt dus
herzien om de totaalstraf achteraf te bepalen. In Nederland wordt de tussentijds opgelegde straf niet herzien.
Wat betreft het in acht nemen van tussenliggende veroordelingen, kent Duitsland een rechtsregel die inhoudt
dat de rechter alleen rekening hoeft te houden met de eerste onherroepelijke veroordeling na het gepleegde
feit, omdat deze een fase afsluit (Zäsurwirkung). Deze Zäsurwirkung komt voort uit het volgende probleem:
wanneer achtereenvolgens feiten A en B worden gepleegd, en B als eerste onherroepelijk wordt berecht,
waarna feit C wordt gepleegd en een gezamenlijke berechting van A en C volgt, is sprake van een conflict van
samenloopregelingen. Om te voorkomen dat de totaalstraf van A + C opgaat in de totaalstraf van A + B, is
bepaald dat de eerste onherroepelijke veroordeling na het plegen van een feit een fase afsluit (de veroordeling
5