Paragraaf 5.1
De normwaarde is bijv 37 graden, het dynamisch evenwicht schommelt om deze waarde heen. Het
in stand houden van een dynamisch evenwicht in het inwendige milieu van organismen heet
homeostase. Er vindt communicatie tussen cellen plaats met signaalmoleculen, zoals hormonen en
neurotransmitters
Positieve terugkoppeling: resultaat stimulerende werking op het proces, denk aan schietspellen,
bevalling, lawine.
Negatieve terugkoppeling: resultaat heeft remmende werking op het proces, denk aan Mario Kart,
thermostaat, homeostase, reactievermogen, reflectie, hormonen.
Uitwendige milieu is de omgeving, inhoud van de darmen, longen en blaas horen hierbij. Het
inwendige milieu is in een organisme, minimaal één cellaag tussen.
Paragraaf 5.2
Signaalmoleculen dragen informatie over tussen cellen. Als deze worden afgegeven door een
hormoonklier dan heten dit hormonen. Deze moleculen binden aan de receptoren in het membraan
van de doelwitcellen, dit zijn cellen die gevoelig zijn voor de hormonen.
Endocrien: het blijft in het lichaam, geeft af tussen cellen.
Exocrien: het gaat naar buiten, alles in maag/darm/zweet hoort hier ook bij.
Hormoonconcentratie: verandert in bloed, heeft invloed op de mate van reactie.
Hypofyse/hypothalamus: hypofyse bestaat uit voor- en achterkwab. Beiden belangrijke
hormoonklieren, deel van hersenen, hypothalamus maakt hormonen aan die de hypofyse weer
aanzet tot de maak van nieuwe hormonen. 89A binas!
ADH: zodra je zit aanmaakt ga je minder plassen, resorptie; nieren nemen vocht op, door bier
minder adh, minder resorptie en dus meer plassen.
Schildklier: hier werken TSH (uit de hypofyse) en thyroxine (schildklierhormoon, wordt hier
geproduceerd), als er te veel van het ene is, stimuleert dat de ander, en die zorgt ervoor dat de ene
minder wordt. Veel thyroxine zorgt voor gewichtsverlies, weinig voor gewichtstoename en na de
geboorte kan dit leiden tot dwerggroei.
Bloedsuikerspiegel is de glucoseconcentratie in het bloed.
Alvleesklier: zitten eilandjes van Langerhans (cellen) in die endocrien zijn
- Glycogeen, stof, soort zetmeel gemaakt door dieren, bolletjes aan elkaar, lage osmotische
waarde, word opgeslagen in spieren, extra voorraad van glucose, zorgt voor daling van
bloedsuikerspiegel
- Glucose, stof, kleine bolletjes, bloedsuikerspiegel stijgt.
- Insuline, van glucose naar glycogeen, dit maak je aan als je eet (geproduceerd door EVL)
- Glucagon, van glycogeen naar glucose, als je lang niet eet (geproduceerd door EVL)
Nieren produceren epo bij onvoldoende toegediende zuurstof.
Bijnieren bestaan uit bijnierschors en bijniermerg. Bij stress produceert bijniermerg adrenaline.
5
, Paragraaf 5.3
Centraal/perifeer: centraal; (rood) ruggenmerg en hersenen. Perifeer (blauw) de rest
(toetsvraag; je ziet een stoel, gaat het dan door centrale zenuwstelsel?)
Animaal/autonoom: gaat over wat onder invloed van wil, animaal onder invloed, autonoom is
bijv darmen; hoef je niet over na te denken, hartslagfrequentie, etc.
Een prikkel is een invloed uit het milieu op een organisme. Impulsen zijn een soort elektrische
signalen. Receptoren zijn zintuigcellen, zenuwcellen die deze geleiden heten conductoren en
spiercellen en kliercellen zijn effectoren.
Zenuwcellen:
Neuronen: ook wel zenuwcellen.
Neurotransmitters: signaalmoleculen die samen met impulsen door zenuwcellen
gaan.
Dendriet: uitloper die impulsen ontvangt en naar het cellichaam toe geleidt.
Axon: uitloper die impulsen van het cellichaam af geleidt.
Myeline schede: bestaat uit cellen van Schwann; vettige cellen, door deze cellen
en de isolatie ervan gaat het signaal van impulsen veel sneller.
Ongemyeliniseerd is als een uitloper geen myeline schede heeft.
Dus, een impuls komt binnen via dendriet, gaat door de axon naar de vertakte uiteindes. Hier geeft
hij het signaal aan bijv een spier, die vastzit aan het einde van axon.
Synapsen: vertakkingen van axonen, overdracht signalen, bij aankomst
versmelten blaasjes met neurotransmitters, de neurotransmitters komen
vrij en binden aan receptoren. Drugs grijpen hieraan, komen dan extra
stoffen vrij.
Sensorische zenuwcellen: geleiden impulsen van receptoren/zintuigen naar
centrale zenuwstelsel. Cellichamen liggen vlak bij het centrale zenuwstelsel.
Heeft één lange dendriet en één kort axon.
Schakelcellen: geleiden impulsen binnen het centrale zenuwstelsel en geven
deze door aan bewegingszenuwcellen. Ze kunnen ook impulsen ontvangen
van andere schakelcellen of impulsen doorgeven aan andere schakelcellen.
Ze liggen geheel binnen het centrale zenuwstelsel.
Motorische zenuwcellen: geleiden impulsen van centrale zenuwstelsel naar
spieren en klieren, meerdere korte dendrieten en één lang axon.
Zenuwen: sensorische-, motorische- en gemengde zenuwen.
Hersenen: bestaat uit grote- en kleine hersenen en de hersenstam. Hersenvocht handelt
bescherming van holten en ruggenmerg tegen schokken, afvalstoffen afvoeren en speelt een rol bij
handhaven van de juiste temperatuur voor deze organen.
In de hersenschors (buitenste gedeelte) ligt de grijze stof. Hierin liggen de cellichamen van de
schakelcellen. In het merg (binnenste gedeelde) ligt witte stof met daarin de uitlopers van de
schakelcellen. De witte kleur komt door de myelinescheden die om de axonen heen liggen.
Hersenstam: is het gedeelte tussen grote hersenen en ruggenmerg. Geleid impulsen van grote en
kleine hersenen naar ruggenmerg en andersom. De linkerkant van de hersenen besturen de
rechterkant van het lichaam en andersom, deze kruising van zenuwen gebeurt in overgang van
hersenstam naar ruggenmerg.
6