Samenvatting Kennistoets 3.1
VZ/O&I
Geneeskunde
Indeling volgens DSM-5 20 groepen psychische stoornissen. Hoe meer vooraan in de lijst, hoe
vroeger deze kan ontstaan in de levensloop. De DSM-5 is bedoeld om wetenschappelijk onderzoek
en communicatie te vergemakkelijken.
Voordelen van DSM-5 uniformiteit van diagnostiek, overzichtelijk, eenvoudig, theoretisch neutraal
en verbeterde communicatie.
Nadelen van DSM-5 oneindig gebruik, geen recht aan individu, alles of niets, subjectief en fout
positieve diagnosen.
Psychische functies en stoornissen:
Cognitieve functies denken.
Affectieve functies voelen.
Conatieve functies willen en doen (handelen).
Cognitief:
Bewustzijn besef van zelf en omgeving.
Normaal = helder en aanspreekbaar.
Stoornis = vernauwd (hersenschade), verruimd (manie/drugs), wisselend (delier), somnolent (te
wekken) en coma (niet te wekken).
Aandacht selectieve (re)actie naar een situatie.
Stoornis = verhoogd (angst) en verminderd (depressie/drugs).
Oriëntatie plaatsing van tijd, plaats, eigen persoon en andere mensen.
Stoornis = desoriëntatie (psychose).
Denken:
Formele denkstoornis = vorm of verloop van denken.
Manie (gedachten vlucht), depressie (gedachtenarmoede).
Inhoudelijke denkstoornis = inhoud van het denken.
Storend (dwanggedachten), wanen, preoccupatie (past bij iemand; egosyntoon), obsessie
(past niet bij iemand; egodystoon).
Geheugen 3 onderdelen: inprenting (opnemen), retentie (opslaan, korte/lange termijn) en
reproductie (ophalen).
Stoornis = amnestie retrograad (niets herinneren ervoor, korte termijn), anterograad (geen
nieuwe herinneringen, korte -> lange termijn), amnestisch
syndroom (imprenting, korte en lange termijn, reproductie allemaal
gestoord (bijv. Korsakov).
Intellectuele functies onderscheidt mens van dieren:
Oordeelsvermogen stoornis = depressie (laag) en wanen (hoog).
Abstractievermogen stoornis = dementie.
Executieve functie stoornis = psychotisch.
, Rekenen en taal stoornis = motorische (Broca) afasie en sensorische (Wernicke) afasie.
Intelligentie (kennis op rationele manier gebruiken voor nieuwe situaties/problemen) = IQ van
70-120 is normaal.
Voorstelling voor de geest halen zonder zintuigelijke prikkels.
Stoornis = herbeleving bij PTSS (intrusies).
Zelfwaarneming zelfbeleving en lichaamsbeleving.
Stoornis = zelf -> depersonalisatie (zelfvervreemding), derealisatie (vreemde wereld).
Lichaam -> fantoompijn, body dysmorfic disorder.
Waarneming zintuigelijke prikkels waarnemen.
Stoornis = schizofrenie, psychose.
Prikkels Correctie
Illusie + +
Illusionaire vervalsing + -
Hallucinatie - -
Pseudohallucinatie - +
Affectief:
Stemming Affect
Langdurige gemoedstoestand Kortdurende emotie
Niet waarneembaar Waarneembaar
Subjectieve, innerlijke ervaring Reactie op ervaring/situaties
Stoornis = depressie (somber), manie (eufoor, Stoornis = affectlabiliteit, affectincontinentie.
extatisch.
Conatief:
Psychomotorisch (doen).
Apraxie = handelingen (stoornis: dementie).
Afasie = taal (stoornis: Broca).
Motivatie (willen).
Drift = bedwingbaar (stoornis: eten, seks).
Dwang = onbedwingbaar, vreemd (stoornis: OCS, autisme).
Drang = onbedwingbaar, niet vreemd (stoornis: gokken).
Wilsleven (willen -> doen) = wil wordt bepaald door de besluitvaardigheid en wilskracht (iets
besluiten en wilskracht hebben de actie uit te voeren).
Stoornis = narcisme (hoog) en depressie (laag).
Angst = een onaangename emotie, die optreedt wanneer mensen een situatie als dreigend ervaren.
De functie is dus waarschuwen. Soms schiet deze functie door angstaanval, continu
onrustig/gespannen, verstoring cognitieve functies (=denken) en vermijding van situaties/objecten.
Angst gaat omhoog door een toenemende werking van de amygdala. Deze kent emoties toe aan
waarneming. De amygdala stuurt signalen naar de hypothalamus. De hypothalamus stuurt signalen
naar de bijnieren waardoor (nor)adrenaline wordt aangemaakt.
, Je geheugen herkent ervaringen.
De prefrontale cortex dooft aangeleerde angstreacties niet goed uit.
Angststoornissen:
Specifieke fobie = angst voor een specifiek object/situatie vermijden.
Behandeling = alleen als het dagelijkse leven aangetast is. Exposure (langzaam opbouwen),
vroeger was dit flooding (in een keer beladen worden met angst. Zoals een bad vol met spinnen
bij een spinnenfobie). Geen medicatie.
Prognose = goed.
Sociale-angststoornis = angst voor sociale situaties en negatieve beoordelingen. Sociale situaties
worden vermeden. De angst is buiten proportie.
Ontstaat meestal door een gebrek aan sociale vaardigheden, laag zelfvertrouwen of door een
overdreven fixatie op jezelf.
Behandeling = SoVa (sociale-vaardighedentraining), CGT (cognitieve-gedragstherapie),
ontspanningsoefeningen, taakconcentratietraining, bètablokker, benzodiazepinen of
antidepressiva.
Prognose = wisselend.
Paniekstoornissen = recidiverende onverwachte paniekaanvallen. Angstige situaties vermijden.
Een tekort aan neurotransmitters, lichamelijke symptomen worden catastrofaal geïnterpreteerd.
Symptomen = hartkloppingen, zweten, trillen, pijn op de borst, misselijk etc.
Behandeling = benzodiazepinen, antidepressiva, CGT, ademhalingsoefeningen of exposure.
Prognose = redelijk.
Agorafobie = pleinvrees of straatangst. Bang om niet van nood te kunnen ontsnappen, kan met
paniekstoornissen voorkomen. Angstige situaties vermijden.
Prognose = matig (20% therapieresistent).
Gegeneraliseerde angststoornis (GAS) = expressieve angst en bezorgdheid. Heet ook wel
piekerstoornis.
Symptomen = rusteloos/gespannen gevoel, vermoeid, concentratieproblemen, prikkelbaar en
slaapproblemen.
Piekeren = coping (omgaan met dingen).
Behandeling = antidepressiva, benzodiazepinen of CGT.
Prognose = matig, vaak chronisch.
Persoonlijkheid = een ‘eigen aard’ waarmee iemand zich in de omgang herkenbaar onderscheidt van
anderen. Identiteit = het subjectieve beeld dat iemand van zichzelf heeft en/of anderen voorhoudt.
Persoonlijkheidsstoornissen ontstaan meestal in de loop van de adolescentie en zetten zich voort tot
ver in de volwassenheid. Langdurige starre en onaangepaste denk- en gedragspatronen die thuis en
op werk problemen veroorzaken. Niet tijds- of situatie gebonden. Egosyntoon = bij de persoon
passen (weinig hulpzoekgedrag en externaliseren (oorzaak ligt bij de ander)).
Biologische factoren = temeperament en stemmingsgevoelig is genetisch bepaald. Rol in de hersenen
(overactieve amygdala) en rol van neurotransmitters (hoge dopamine: vreemde persoonlijkheidsst.
en lage serotonine: dramatische persoonlijkheidsstoornis).