Week 3 Het verloop van de procedure in eerste aanleg. Rechtsmiddelen.
De omvang van het geding. Artikel 6:13 Awb.
Literatuur
- Bestuursrecht 2, Hoofdstuk 6 t/m hoofdstuk 6.4.3
- Taco Groenewegen, De omvang van het geding
Jurisprudentie
ABRS 29 juli 1996, JB 1996, 190 (Bentvelsen)
ABRvS 19 november 2003, ECLI:NL:RVS:2003:AN8332 (Huursubsidie)
ABRvS 11 december 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2365 (Woonwagen)
Leerdoelen:
Na het volgen van het onderwijs van week 3 dient u te begrijpen, kunt u toepassen en in context
plaatsen:
- wat de voorwaarden zijn voor ontvankelijkheid in bezwaar en beroep
- wat de gang van zaken tijdens het beroep in eerste aanleg is
- wat de verschillende procedures zijn die in eerste aanleg gevolgd kunnen worden
- wat de verschillende dicta zijn die de rechter kan uitspreken
- wat de inhoud is van de artikelen 6:13 en 8:69.
Opdracht 1 (Thuis voorbereiden met behulp van standaardvraag)
Khaldoun Ibrahim is een Iraanse asielzoeker, die vervolging vreest door de Iraanse overheid. Zijn
vluchtrelaas houdt in dat hij zich in Iran bekeerd heeft tot de Pinkstergemeente, dat de politie
daarvan op de hoogte is geraakt en dat hij nu het gevaar loopt in detentie geplaatst te worden en
gemarteld te worden door de Iraanse autoriteiten. Zijn aanvraag is echter afgewezen door de
staatssecretaris, omdat deze het vluchtrelaas ongeloofwaardig vindt, onder meer omdat Khaldoun
tijdens het nader gehoor naar aanleiding van zijn aanvraag niets over de theologische achtergronden
van de Pinkstergemeente kon vertellen.
Khaldoun stelt echter in zijn beroepschrift dat hij wel degelijk op de hoogte is van de hoofdlijnen van
de opvattingen van de leden der Pinkstergemeente, maar dat de tolk die tijdens het nader gehoor
dienstdeed zeer slecht was, en dat daardoor een aantal misverstanden is ontstaan. De rechter acht
die stelling echter niet aannemelijk gemaakt, als hij na de zitting nadenkt over de uitspraak. Hij is
daarentegen wel van mening dat het onredelijk is van de staatsecretaris om van een laaggeletterd
persoon als Khaldoun te verwachten dat hij coherente verklaringen kan afleggen over complexe
theologische kwesties, en hij vraagt zich af of hij het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:4,
tweede lid, Awb zou kunnen vernietigen.
a. Wordt artikel 8:69 Awb geschonden als de rechter zou vernietigen in verband met artikel
3:4, tweede lid, Awb?
Stap 1
Artikel 8:69 lid 1 Awb bepaalt dat de bestuursrechter uitspraak doet op de grondslag van het
beroepschrift, de overgelegde stukken, het verhandelde tijdens het vooronderzoek en het
onderzoek ter zitting. De rechter moet dus alles wat in dat kader is aangevoerd bij zijn
uitspraak betrekken. Argumenten die in dat kader niet zijn aangevoerd mag hij in beginsel
, niet bij de uitspraak betrekken (maar denk aan de uitzondering van lid 2). De rechter moet
zich dus in beginsel beperken tot hetgeen de appellant heeft aangevoerd, daarmee wordt
dan de omvang van het geding bepaald.
De vraag is nu dus of artikel 3:4 lid 2 Awb is aangevoerd in het beroepschrift, de overlegde
stukken, het verhandelde tijdens het vooronderzoek of het onderzoek ter zitting.
Uit artikel 3:4 lid 2 Awb blijkt dat de voor een of meer belanghebbende nadelige gevolgen
van een besluit niet onevenredig mogen zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen
doelen. Uit de casus blijkt niet dat Khaldoun dit artikel heeft aangevoerd. Dit betekent dat de
rechter dit in beginsel niet bij de uitspraak mag betrekken.
Stap 2
Uit artikel 8:69 lid 2 Awb blijkt echter dat de rechter ambtshalve (dus uit zichzelf, zonder dat
daar om gevraagd is) de rechtsgronden aanvult. Het gaat dan dus om de toepassing van
rechtsregels op de door partijen naar voren gebrachte punten van geschil. De reikwijdte
hiervan moet wel beperkt worden opgevat. De rechter vult de rechtsgronden aan, maar
alleen voor zover deze zijn te herleiden tot hetgeen is aangevoerd in het beroepschrift, de
overgelegde stukken, het verhandelde tijdens het vooronderzoek en het onderzoek ter
zitting. Dat betekent dat de rechter hetgeen op die wijze is aangevoerd juridisch mag én
moet herformuleren. De niet door partijen genoemde, maar door de rechter aangevulde
rechtsregels, maken dan ook onderdeel uit van het geding.
De vraag is dus nu of de rechter de rechtsgronden dient aan te vullen door artikel 3:4 lid 2
Awb toe te passen, omdat dit te herleiden is tot hetgeen Khaldoun heeft aangevoerd.
Uit artikel 3:4 lid 2 Awb (= het evenredigheidsbeginsel) blijkt dat de voor een of meer
belanghebbende nadelige gevolgen van een besluit niet onevenredig mogen zijn in
verhouding tot de met het besluit te dienen doelen. Volgens de rechter is, gelet op dit
artikel, het onredelijk van de staatssecretaris om van een laaggeletterd persoon als Khaldoun
te verwachten dat hij coherente verklaringen kan afleggen over complexe theologische
kwesties. Khaldoun heeft echter niets aangevoerd wat hiertoe te herleiden is. Er is dus ook
hiermee geen aanleiding voor de rechter om op grond van lid 2 ambtshalve de
rechtsgronden aan te vullen.
Stap 3
Naast de rechtsregels die aangevoerd worden in het beroepschrift etc. (artikel 8:69 lid 1
Awb), of rechtsregels die de rechter, de rechtsgronden aanvullend, toepast (artikel 8:69 lid 2
Awb), is er nog een derde categorie rechtsregels die de rechter bij de uitspraak moet
betrekken. Dat zijn de regels van openbare orde. Deze moeten blijkens de jurisprudentie
worden betrokken ongeacht of zij betrekking hebben op punten van geschil die partijen naar
voren hebben gebracht. Dit wegens het feit dat deze regels zo belangrijk zijn voor de
rechtsorde, dat ze de belangen van de betrokken partijen ontstijgen.
De belangrijkste categorie regels van openbare orde zijn de regels die betrekking hebben op
de toegang tot de rechter. Het gaat dan dus in de eerste plaats om de bevoegdheid van de
rechter. Ook de ontvankelijkheid van het beroep is een kwestie van openbare orde, dit
betreft dus bijv. de vraag of iemand belanghebbende is, of de vraag of iemand tijdig beroep
heeft ingesteld. Verder is ook de bevoegdheid van het bestuursorgaan een kwestie van
openbare orde. Ten slotte is er nog een aantal individuele gevallen waarin sprake is van een
regel van openbare orde. Bijv. het fair play beginsel wat voortvloeit uit artikel 6 EVRM.
De vraag is dus nu of artikel 3:4 lid 2 Awb een regel van openbare orde is die door de rechter
ambtshalve moet worden toegepast. Dit is niet het geval, het valt immers niet onder een van
de categorieën.
Eindconclusie: Dit betekent dat artikel 8:69 Awb geschonden zou worden indien de rechter
zou vernietigen in verband met artikel 3:4 lid 2 Awb.