Bestuursprocesrecht 2019-2020 W6
Week 6 Hoger beroep. Brummen. Voorlopige Voorziening.
Nieuwe besluiten tijdens de procedure.
Literatuur
Bestuursrecht 2, H7 en H8
Jurisprudentie:
ABRvS 6 augustus 2003, ECLI:NL:RVS:2003:AI0801 (Brummen)
CRvB 5 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1016 (Omvang geding hoger beroep)
ABRvS 15 aug 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2704 (6:19 Awb)
Leerdoelen:
Na het volgen van het onderwijs van week 6 dient u te begrijpen, kunt u toepassen en in context
plaatsen:
- hoe een dictum in hoger beroep is opgebouwd
- wat de taakopvatting en functies van het hoger beroep zijn
- hoe de rechtseenheid tussen de verschillende hoogste rechters wordt bewaakt
- wat wordt verstaan onder de Brummen-jurisprudentie
De Brummenlijn houdt in dat als in beroep tegen het nieuwe besluit op bezwaar
beroepsgronden worden aangevoerd, die door de rechtbank in die eerdere uitspraak
uitdrukkelijk en zonder voorbehoud zijn verworpen, de rechtbank van de juistheid van het
eerder gegeven oordeel over die beroepsgronden heeft uit te gaan.
- wanneer de bestuursrechter een voorlopige voorziening kan treffen en te weten welke
bevoegdheden de bestuursrechter daarbij toekomen.
Een voorlopige voorziening is de mogelijkheid voor een persoon, een organisatie of een
instelling om een besluit van een bestuursorgaan dat in werking treedt, voorlopig ongedaan
te maken door middel van een spoedprocedure bij de voorzieningenrechter. De ratio
hiervan is dus dat de belanghebbende met de voorlopige voorziening bij de bestuursrechter
kan vorderen om een schorsing van het besluit. Een voorbeeld van een voorlopige
voorziening is bijvoorbeeld het verlenen van een voorlopige vergunning.
- wanneer de rechter een uitspraak mag herzien.
Opdracht 1 Thuisopdracht
Herman Raceman heeft een kroeg in de oude binnenstad, genaamd “De Rooie Jordanees”. In de
kroeg ontstaan regelmatig vechtpartijen tussen de gasten. Als er op een gegeven moment door de
politie een wapen onder de toog aangetroffen wordt, besluit de burgemeester op 12 november 2016
op grond van artikel 3.24, aanhef en tweede lid van de APV de kroeg te sluiten, omdat de wijze van
bedrijfsvoering en het levensgedrag van Herman een gevaar voor de openbare orde vormen.
Herman maakt meteen bezwaar.
a. Mag de kroeg van Herman openblijven tot op het bezwaar is beslist?
Nee, uit artikel 6:16 Awb blijkt immers dat bezwaar niet de werking schorst van het besluit
waartegen het is gericht (tenzij bij of krachtens wettelijk voorschrift anders is bepaald).
Dit betekent dat het besluit van de burgemeester op 12 november 2016 waarmee de kroeg
is gesloten, gewoon haar werking behoudt en de kroeg dus gesloten moet blijven. Dit zou
1
, Bestuursprocesrecht 2019-2020 W6
slechts anders zijn als dat in de desbetreffende APV(-bepaling) is bepaald, maar dat is in casu
niet het geval.
Herman krijgt te horen dat de hoorzitting pas plaats zal vinden over enkele weken. Hij vreest
omzetverlies.
b. Kan Herman een voorlopige voorziening vragen, en zo ja, bij wie?
Voor de vraag of om een voorlopige voorziening kan worden gevraagd, moet eerst worden vastgesteld of de
voorzieningenrechter bevoegd is om het verzoek in behandeling te nemen. Hiervoor moet het verzoek zich
richten tegen een besluit in de zin van artikel 1:3 Awb. Hier is nu aan voldaan, aangezien het verzoek zich richt
tegen het besluit van de burgemeester op 12 november 2016.
Bovendien moet het verzoek zijn gericht tot de voorzieningenrechter van het rechterlijke college dat bevoegd is.
Uit artikel 8:81 lid 1 Awb blijkt wanneer om een voorlopige voorziening kan worden
gevraagd.
Indien de voorzieningenrechter bevoegd is om het verzoek in behandeling te nemen, moet
vervolgens worden beoordeeld of het verzoek ontvankelijk is.
Er moet eerst worden voldaan aan het connexiteitsvereiste. Dit betreft dus de vraag of tegen
het besluit waar het verzoek zich op richt bezwaar is gemaakt of beroep bij de
bestuursrechter is ingesteld. Pas als het verzoek hetzij tegelijkertijd met, hetzij na het maken
van bezwaar of het instellen van beroep wordt gedaan, is het ontvankelijk (artikel 8:81 lid 1
Awb). Hier is nu aan voldaan, Herman heeft immers al bezwaar gemaakt.
De tweede eis betreft de hoedanigheid van de verzoeker, zoals bedoeld in artikel 8:81 lid 2
Awb. Herman heeft er baat bij om een voorlopige voorziening te vragen, namelijk omdat hij
anders inkomsten misloopt.
Zodra de voorzieningenrechter zich bevoegd acht, en de verzoeker ontvankelijk, wordt
inhoudelijk naar het verzoek gekeken, waarbij dan eerst moet worden beoordeeld of de
verzoeker een spoedeisend belang heeft. In casu gaat het om een financieel belang. Het
hangt er dan van af hoe afhankelijk Herman is van de inkomsten die hij verdient met zijn
café. Slechts een financieel belang wordt vaak niet gezien als spoedeisend.
Daarna geeft de voorzieningenrechter een oordeel over de rechtmatigheid van het
aangevochten besluit. De uitkomst hiervan wordt betrokken bij de te maken
belangenafweging. Op de uitkomst van de belangenafweging is ten slotte de aard van de
gevraagde voorziening van invloed.
Uit artikel 8:81 lid 1 Awb blijkt het antwoord op de vraag bij welke rechter om een
voorlopige voorziening moet worden verzocht, namelijk bij de voorzieningenrechter van de
bestuursrechter die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak.
In casu staat nog niet vast welke bestuursrechter bevoegd is. Er is immers alleen nog maar
bezwaar gemaakt. Wat betreft de absolute bevoegdheid (artikel 8:6 lid 1 Awb), staat al vast
dat hoofdstuk 2 van de Bevoegdheidsregeling niet van toepassing is (omdat het immers gaat
om een APV, die daar niet in een artikel staat opgesomd). Dat betekent dat dan gewoon de
rechtbank bevoegd is. In casu heeft de rechtbank dus absolute competentie. Voor de vraag
welke rechtbank (relatieve competentie, artikel 8:7 Awb), zal het hier gaan om de
voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam (het gaat immers om een café dat de
Rooie Jordanees heet).
c. Zal de rechter de voorlopige voorziening toewijzen? Motiveer uw antwoord.
Er zal nu waarschijnlijk geen spoedeisend belang worden aangenomen, aangezien Herman
slechts bang is voor omzetverlies, hij heeft dus enkel een financieel belang. Dit is
waarschijnlijk niet voldoende. Dit geldt ook met betrekking tot de belangenafweging die
daarvoor moet worden gemaakt. Een enkel financieel belang weegt waarschijnlijk niet op
2