Waarnemen en bewegen – janne landsmeer
College 2
Verschil tussen sensation/sensatie en perception/perceptie:
Stippen voorbeeld: je hebt drie stippen, waardoor je een driehoek ziet ipv 3 losse stippen. Het zien
van de simpele stip, wordt sensation/sensatie genoemd. Vanuit verschillende stippen wordt met
kennis perceptie opgebouwd.
1. Je ziet een boom. Deze boom wordt de distale stimulus genoemd.
2. Dat geeft via weerkaatsend licht een proximale stimulus op de retina. Zo vinden er allerlei
transformaties plaats, want uiteindelijk zal de informatie ook worden doorgegeven van de retina
naar de hersenen. De boom is ook een representatie; de distale stimulus is een representatie voor de
proximale stimulus.
3. In de receptoren (staafjes en kegeltjes) wordt die licht-energie omgezet in elektrische activiteit
waar onze hersenen iets mee kunnen.
4. Alle zintuigcellen komen aan in een speciaal gebied in de hersenen (primary receiving areas). In de
eerste instantie bij de occypitale kwab en vanaf daar gaat het door je hersenen heen en kunnen we
er iets mee met het feit dat we die boom zien.
5. Het bewust zijn van een voorwerp = perceptie
6. Het herkennen van iets, het voorbeeld kunnen benoemen en in een categorie kunnen plaatsen
7. actie ondernemen (het gene waar wij geïnteresseerd in zijn)
Knowledge: je kennis, iets wat je uit het verleden meeneemt.
Top down processing: het gebruiken van kennis die je al hebt
Bottom up processing: het gebruiken van de informatie die je net binnenkrijgt
,Simpele versie van het eerste plaatje. Uiteindelijk leidt een stimulus tot gedrag.
Oblique effect: Proefpersonen zien schuine strepen minder goed dan horizontale strepen en verticale
strepen.
De hersenactiviteit is groter bij horizontale en verticale strepen dan bij schuine strepen. Dat is
meetbaar.
Meten van perceptie:
Je kan drempels meten (thresholds). Denk aan het voorbeeld van de volleybal (de één beweegt snel
en de ander beweegt zo langzaam, dat je denkt dat deze stilstaat). Je kan met deze informatie meten
hoe groot het verschil moet zijn tussen twee stimuli om te zien dat ze van elkaar verschillen
(difference threshold).
Absolute threshold/ absolute drempel: De minimum intensiteit van de van de stimulus die
gedetecteerd kan worden.
Magnitude estimation: het inschatten van groottes. Hoe lang is deze persoon?
Identity of stimulus: Wat zie je?
Reaction time: kijken en aandacht schijnt anders te zijn.
Phenomenological description: je kan gebruik maken van fenomenen, een soort ervaringen (denk
aan de vaas met twee gezichten).
Action: actie, beweging. Wat doet iemand? Hoe reageert iemand als je een bal naar iemand gooit?
Als je kijkt naar de cyclus, zie je dat actie eindigt, en perceptie volgt.
Sommige mensen zeggen dat actie de basis is; dat het herkennen na de actie komt.
Hoe werken actie en perceptie samen?
Inschattingen vs. Daadwerkelijk bewegen.
Kruising oversteken.
3 factoren: actual arrival time, car type, car size.
Gustav Fechner heeft 3 methodes bedacht om perceptie te meten.
1. Method of limits. De waarde tussen het zien/horen van iets en dat niet meer kunnen heet een
crossover value.
,2. Method of adjustments. Lijkt heel erg op method of limits. Het enige grote verschil is dat bij
method of limits de onderzoeker de stimulus verandert, en bij method of adjustments mag de
proefpersoon zelf dat doen.
3. Method of constant stimuli. Verschillende stimuli worden een paar keer herhaald en het
gemiddelde per stimuli komt in een s-kromme grafiek te staan. De plek van 50% (= threshold) is
belangrijk, omdat je op dit punt precies even vaak de stimulus wel detecteerde, als niet detecteerde.
Hoe steiler de grafiek, hoe preciezer de drempel is. Nadeel: je moet de 0% en 100% even vaak meten
als de 50%. Dat is veel gedoe, maar het is wel nauwkeurig.
G. Fechner, E.H. Weber, S. S. Stevens.
De Wet van Weber
Gaat over difference thresholds: het minimum verschil waarmee je het verschil kan detecteren
tussen twee stimuli.
De wet van Stevens:
Gaat over inschatten van groottes. Als iets twee keer zo fel wordt, hoeft dat niet te betekenen dat je
dat ook lineair waarneemt.
Response compression: bij brightness, wanneer de intensiteit van de stimulus steeds groter wordt,
worden de stapjes die je maakt die je als response geeft (dus wat je zegt wat steeds groter wordt),
dat het steeds minder wordt.
Response expansion: bij elektrische schokken, wanneer het gevoel van de schok steeds groter wordt,
terwijl de intensiteit van de stimulus nauwelijks groter wordt.
, Stevens’s power law
Kan al dit soort curves samenvatten met de formule: P = k . S^n
P = de inschatting
S = de stimulus intensiteit
k = een constante
n = hangt af van de curve
Nog even terug op de Method of constant stimuli. Hierbij heb je natuurlijk altijd te maken met
proefpersonen. Het kan zo zijn dat de ene proefpersoon wat extroverter is en eerder zegt dat ze licht
ziet, dan de ander; die wat onzekerder is en 100% zeker wil weten dat ze licht ziet voordat ze dat
aangeeft. Dus het kan zo zijn dat je hier te maken hebt met persoonlijkheidsverschillen en niet met
fysieke detectoren, die deze verschillen in drempels kunnen veroorzaken.
Als je te maken hebt met persoonlijkheidsverschillen, dan heb je te maken met: ‘Different Response
Criterium’.
De Signal detection theory is een theorie die rekening houdt met dit soort
persoonlijkheidsverschillen, die dus rekening houdt met de different response criterium.
Hierbij heb je maar één stimulus; in een hele lichte vorm, die rond de drempel zou moeten liggen.
Dan wordt er aan de proefpersoon heel simpel gevraagd: detecteer je deze wel of niet? Daarvoor
heb je begrippen waarmee je moet werken: hit, miss, false alarm, correct rejection.
Om een proefpersoon minder voorzichtig te laten maken, kan er gebruik worden gemaakt van
payoffs.
Daardoor zegt de proefpersoon veel vaker een stimulus wel te detecteren. Daardoor schuift de curve
op. De curve waarmee je te maken hebt in de signal detection theory, ziet er zo uit: