Hoofdstuk 2: Aansprakelijkheid voor eigen gedrag op grond van art.
6:162
2.1 Inleiding
13. Overzicht van de stof
14. Het wettelijk systeem
De grondslag van de schadevergoedingsverplichting van art. 6:162 is de toerekenbare
onrechtmatige gedraging van een persoon. De verplichting tot schadevergoeding ontstaat
slechts indien de schade een gevolg is van de onrechtmatige gedraging van een persoon. Is
dat niet het geval dan blijft de schade daar liggen waar zij is ontstaan.
Uit de opbouw van art. 6:162 blijkt dat daarin uitgegaan wordt van een structureel
onderscheid tussen enerzijds de kwalificatie van het gedrag van de dader dat als
onrechtmatig moet kunnen worden aangemerkt, en anderzijds de voorwaarden voor
toerekening van dit onrechtmatige gedrag aan de persoon van de dader. ‘Onrechtmatigheid’
kwalificeert dus het gedrag, ‘toerekening’ – met name schuld – kwalificeert de dader.
15. De onrechtmatige gedraging
Er is een drietal algemene – zelfstandige, dus alternatieve – gronden, waarop een bepaalde
schadeveroorzakende gedraging als onrechtmatig kan worden aangemerkt:
- Een inbreuk op een recht
- Een doen of nalaten in strijd met een wettelijke plicht
- Een doen of nalaten in strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het
maatschappelijk verkeer betaamt
Voorwaarde is wel dat dit onrechtmatige gedrag aan de dader kan worden toegerekend.
16. De toerekening
Een onrechtmatige gedraging wordt in de eerste plaats aan de dader toegerekend als hij
‘schuld’ heeft. In lid 3 van art. 6:162 staat de ‘schuld’ als belangrijkste voorwaarde voor
toerekening voorop. Schuld heeft hier de betekenis van ‘verwijtbaar’.
Een tweede mogelijkheid om de dader verantwoordelijk te stellen voor zijn onrechtmatige
gedrag is dat er gesproken kan worden van ‘een oorzaak welke krachtens (…) de in het
verkeer geldende opvattingen’ voor rekening van de dader komt. Schuld is al dan niet
noodzakelijk.
Een toerekenbare onrechtmatige daad wordt in de wet aangeduid met de term ‘fout’.
17. Aansprakelijkheid van rechtspersonen
Rechtspersonen kunnen optreden door middel van hun organen. Handelingen van degenen
die optreden als orgaan van een rechtspersoon worden gezien als een handeling van die
rechtspersoon. Als in het kader van dat optreden onrechtmatig wordt gehandeld, kan de
,rechtspersoon daarvoor ter verantwoording worden geroepen en aansprakelijk worden
gesteld.
Ook als iemand formeel niet bevoegd is om een rechtspersoon te vertegenwoordigen kan de
rechtspersoon toch voor zijn gedragingen aansprakelijk zijn. Dat kan het geval zijn indien die
persoon een zodanige status had dat gezegd kan worden dat de gedragingen van die
persoon met de rechtspersoon vereenzelvigd kunnen worden. vereenzelvigingstheorie
Behalve via de orgaanleer of via vereenzelviging kan een rechtspersoon ook kwalitatief
aansprakelijk zijn voor het gedrag van natuurlijke personen, bijvoorbeeld als werkgever voor
fouten van haar ondergeschikten (art. 6:170 BW). Is de rechtspersoon aansprakelijk, dan
sluit dat niet uit dat tevens een natuurlijk persoon aansprakelijk is.
18. De onrechtmatigheid van de gedraging en de betekenis van de rechtvaardigingsgrond
Van belang is er op te wijzen dat lid 2 van art. 6:162 wordt afgesloten met een voorbehoud,
namelijk de mogelijke aanwezigheid van een rechtvaardigingsgrond. De aanwezigheid van
een rechtvaardigingsgrond heeft tot gevolg dat een handeling die op zichzelf beschouwd
onrechtmatig zou zijn, dat onrechtmatige karakter verliest. Men dient daarbij in de eerste
plaats te denken aan de rechtvaardigingsgronden die ook in het strafrecht gelden (art. 40-43
Sr).
Toestemming van de ‘gelaedeerde’ zal soms een omstandigheid zijn die de
onrechtmatigheid kan wegnemen. Ook zaakwaarneming kan een rechtvaardigingsgrond
opleveren. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat ook andere rechtvaardigingsgronden
bestaan dan die welke rechtstreeks uit de wet voortvloeien, met name ongeschreven
rechtvaardigingsgronden.
19. De relativiteit van de normschending
Toepassing van het relativiteitsbeginsel kan ertoe leiden dat, ondanks de overtreding van
een wettelijke norm, toch geen aansprakelijkheid wordt aangenomen omdat de overtreden
norm de belangen die in het concrete geval zijn geschonden niet beschermt. Al naargelang
de strekking van de geschonden norm voert dit tot een beperking van de kring van personen
die een aanspraak op schadevergoeding zouden hebben, tot een beperking van de soort van
schade, of tot een beperking naar de wijze van ontstaan van de schade.
20. Onderlinge verhouding van de onrechtmatigheidscriteria
Hoewel voor het aannemen van onrechtmatigheid voldoende is dat is voldaan aan de eisen
van een van de drie genoemde onrechtmatigheidscategorieën, zal onrechtmatig handelen in
de praktijk dikwijls tegelijkertijd aan de eisen van verschillende categorieën voldoen.
21. Strijd met de wet en inbreuk vroeger als enige criteria
22. De verruiming door Lindenbaum-Cohen
2.2 Strijd met een wettelijke plicht
23. Hoofdregel
,Indien met een schadeveroorzakende gedraging een wettelijke plicht, een wettelijke norm
wordt geschonden, dan betekent dit dat daarmee de onrechtmatigheid van dat gedrag – in
de zin van art. 6:162 lid 2 – in beginsel is gegeven. Het is algemeen aanvaard dat in beginsel
ieder handelen, doen of nalaten, in strijd met een wettelijke plicht onrechtmatig is.
Bij ongeschreven zorgvuldigheidsnormen dient die afweging veelal door de rechter plaats te
vinden.
24. Specifieke voorschriften
Waar het betreft specifieke voorschriften ligt het voor de hand om de onrechtmatigheid van
bepaalde schadeveroorzakende gedragingen aan te nemen vanwege het in strijd handelen
met dat wettelijke voorschrift.
25. De rol van wettelijke strafbepalingen
Iemand die zich schuldig maakt aan een strafrechtelijk vergrijp handelt uiteraard in strijd
met de wet en zal ook civielrechtelijk onrechtmatig handelen.
26. Sterkere positie bij schending wettelijke norm
Bij schending van wettelijke regels die ook duidelijk betrekking hebben op het belang van de
gelaedeerde, heeft dat belangrijke processuele voordelen. Daarmee staat de
onrechtmatigheid van het gedrag van de gedaagde in beginsel vast. Indien het ontstaan van
bepaalde schade het volg is van het overtreden van een wettelijke bepaling, dan rust de
bewijslast van niet-onrechtmatigheid in beginsel op de laedens/gedaagde.
27. Bijkomende voordelen van het zich kunnen beroepen op de schending van een
wettelijke norm
Het voordeel (voor de eiser) bij de overtreding van geschreven regels is, naar het oordeel
van de Hoge Raad, dat het ‘strookt met het karakter van geschreven rechtsregels dat daarbij
– anders dan het geval is bij handelen in strijd met ongeschreven zorgvuldigheidsnormen,
die uitsluitend strekken ter bescherming van belangen waarop de dader bedacht moest zijn
– niet afzonderlijk behoeft te worden vastgesteld dat de dader bedacht was of behoorde te
zijn op de belangen van de benadeelde die de geschonden norm beoogt te beschermen.
28. Soms speelt de overtreding van een wettelijke bepaling een minder prominente rol
Niet in alle gevallen is de overtreding van een wettelijk voorschrift van doorslaggevende
betekenis voor de beantwoording van de vraag of bepaald gedrag onrechtmatig is. Dat kan
verschillende redenen hebben. Het kan zijn dat aan de wettelijke bepaling een andere
doelstelling wordt toegeschreven dan de bescherming van het geschonden belang, of het
kan zijn dat de wet enigszins verouderd is.
In een dergelijk geval toetst men de onrechtmatigheid van de schadeveroorzakende
handeling niet enkel aan het in de overtreden wetsbepaling vervatte verbod, maar zoekt
men de toets voor de onrechtmatigheid in ongeschreven normen van behoren, waarbij het
feit der wetsovertreding een factor is bij de beoordeling van het al dan niet betamelijke van
de schadetoebrenging.
, 29. Overtreding van een wettelijk voorschrift ook door de eiser zelf
Wettelijk vastgestelde tarieven voor het vrachtvervoer hebben tot doel een zekere
regulering van de markt en het bevorderen van eerlijke concurrentie. Als één van de
vervoerders zich niet houdt aan die bepaling dan verschaft hij zich een voorsprong op de
vervoersmarkt ten koste van de andere die zich wel aan de regels houden. De
onrechtmatigheid van zijn handelen lijkt daarmee gegeven op grond van de overtreding van
het tariefbesluit. De achterliggende gedachte daarbij is dat de wetgever een afweging heeft
gemaakt van de betrokken belangen en die in de wet heeft neergelegd ter bescherming van
alle betrokkenen. Maar als degene die klaagt over het feit dat zijn concurrent de regels
overtreedt, dat zelf ook doet, dan heeft hij zichzelf aan die bescherming onttrokken. Dan
geeft de formele overtreding van dit wettelijk voorschrift, terwijl vrijwel niemand zich
daaraan houdt, onvoldoende rechtvaardiging om daarop een schadevergoedingsverplichting
te baseren.
30. Zijdelingse betekenis van wettelijke voorschriften
Soms is een wettelijke norm niet rechtstreeks op een bepaalde situatie van toepassing, maar
gaat van het bestaan en de overtreding van zo’n norm wel een zekere ‘reflexwerking’ uit op
de invulling van een ongeschreven zorgvuldigheidsnorm.
31. Afrondende opmerkingen over de schending van een wettelijke plicht
Als hoofdregel geldt dan de schending van een wettelijke plicht voldoende is om de
onrechtmatigheid van de gedraging op te baseren. Dat geldt vooral indien de wettelijke
bepaling is toegesneden op het specifieke geval dat aan de orde is. In andere situaties blijkt
de schending van de wettelijke norm een minder prominente rol te spelen.
2.3 De rechtsinbreuk
32. De inbreuk op een (subjectief) recht
Het inbreuk maken op een recht van een ander is onrechtmatig. De functie van het criterium
‘inbreuk op een recht’ bij de vaststelling van het oordeel over de onrechtmatigheid van de
gedraging, bestaat in de aanwijzing van bepaalde typen van schadetoebrenging, die op het
eerste gezicht onrechtmatig zijn. Dat heeft belangrijke voordelen in vergelijking met de
situatie dat aangetoond moet worden dat in strijd is gehandeld met de ‘zorgvuldigheid die in
het maatschappelijk verkeer betaamt’.
Waar art. 6:162 lid 2 spreekt van ‘inbreuk op een recht’ wordt bedoeld de schending van
eens anders subjectief recht.
33. Fundamenteel belang van subjectieve rechten
Het subjectieve recht heeft een belangrijke functie. Zo verleent het eigendomsrecht (art. 5:1)
aan de rechthebbende de bevoegdheid om dat recht te gebruiken en er vrijelijk over te
beschikken. De eigenaar kan zich verzetten tegen elke storing in zijn recht (art. 3:314 jo.
3:296), niet slechts indien deze inbreuk op zijn recht het gevolg is van verwijtbaar handelen
van een ander, maar ook waar dat niet het geval is. De toestand is dan ‘onrechtmatig’, want